200104059/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 25 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Zwolle.
Bij besluit van 28 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: burgemeester en wethouders) de standplaatsvergunningen ingetrokken, welke appellant op 10 en 21 december 1998 zijn verleend.
Bij besluit van 27 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Adviescommissie bezwaarschriften van 23 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, juridisch adviseur, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F.P.M. Goedvriend, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Marktverordening gemeente Zwolle 1997 (hierna: de Marktverordening)dient degene aan wie een vergunning voor een vaste plaats is verleend de standplaats uiterlijk een half uur voor aanvang van de markt bezet te hebben en bij die aanvang volledig ingericht te hebben.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Marktverordening moet de standplaats door de vergunninghouder persoonlijk worden ingenomen en mag hij deze niet aan een ander afstaan of in gebruik geven.
Ingevolge artikel 41, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken of wijzigen dan wel de inschrijving op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde lijst doorhalen, dan wel de standplaatsvergunningen telkens voor een door hen te bepalen aantal achtereenvolgende marktdagen intrekken, indien de vergunninghouder het bij of krachtens de Marktverordening bepaalde overtreedt.
2.2. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot de intrekking van zijn vergunningen, daar hij tijdens het horen, naar aanleiding van het zienswijzengesprek, uitdrukkelijk is uitgenodigd gebruik te blijven maken van zijn vergunning en hij daar vervolgens gevolg aan heeft gegeven. Verder betoogt appellant dat burgemeester en wethouders bij de intrekking van de vergunningen, hebben afgeweken van de beleidslijn, zoals deze voor handhaving is vervat in de nota “Handhaven is regel”. Voorts betoogt appellant dat, indien er al aanleiding zou zijn voor de oplegging van een sanctie, een meer op de situatie toegesneden sanctie eerder aan de orde is.
2.3. Dit betoog faalt. Op grond van de stukken staat vast dat appellant in de periode van 4 maart tot en met 23 juli 1999 herhaaldelijk niet, of niet tijdig aanwezig is geweest op de hem vergunde standplaatsen. Nu vast staat dat appellant de artikelen 17 en 21 van de Marktverordening heeft overtreden, waren burgemeester en wethouders bevoegd om op grond van 41 van de Marktverordening over te gaan tot het intrekken van de, ingevolge deze wet verleende vergunningen. Het betreft hier een bevoegdheid van burgemeester en wethouders, tot de uitoefening waarvan zij slechts behoren over te gaan na – zorgvuldige – afweging van de betrokken belangen. Appellant is op zijn verzuimen mondeling aangesproken. Bij schrijven van 2 maart 1999 is hij voorts gewezen op de intrekking van zijn vergunning als hij na ommekomst van een termijn van twee weken niet persoonlijk op zijn standplaatsen aanwezig zou zijn. Appellant heeft daaraan geen gevolg gegeven en is eerst, naar hij stelt, na begin mei 1999, de in de artikelen 17 en 21 van de Marktverordening vervatte voorschriften gaan naleven. Beide bepalingen zien op de persoonlijke aanwezigheid van de vergunninghouder op de markt. Blijkens de stukken voeren burgemeester en wethouders een beleid dat erop is gericht om door middel van het handhaven van de eis van de persoonlijke aanwezigheid het kleinschalige karakter van de markt te behouden. Gelet op de waarschuwingen en de weigerachtige houding van appellant, welke indruist tegen vorenvermeld belang, kan naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet staande worden gehouden dat burgemeester en wethouders het nastreven van dit belang niet in redelijkheid zwaarder hebben kunnen laten wegen dan de nadelige gevolgen van de intrekking van de vergunningen voor appellant. Wat er ook zij van de beleidslijn voor handhaving, zoals deze is vervat in de nota “Handhaven is regel”, toepassing daarvan zou niet tot een ander oordeel leiden. De opmerkingen van appellant inzake de bij de intrekking van de vergunningen te volgen beleidslijn doen hier niets aan af. Ook het betoog van appellant dat hij de in de genoemde bepalingen vervatte regels wel is gaan naleven toen daarop tijdens het zienswijzengesprek, begin mei 1999, werd aangedrongen, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002