200105996/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Steenwijk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Westeinde 1994, artikel 30 WRO-herziening".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 25 september 2001, kenmerk RWB/2001/1120, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het plan vormt een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan “Westeinde 1994” ter voldoening aan de uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: WRO) voortvloeiende verplichting. De grond voor deze verplichting ligt in het besluit van verweerders van 12 april 1995, kenmerk RGP 94/2243, waarbij ondermeer goedkeuring is onthouden aan de bestemming “Kampeerdoeleinden” die was gegeven aan een gedeelte van het perceel van appellant. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan het plandeel waaraan opnieuw de bestemming “Kampeerdoeleinden” was gegeven, goedkeuring onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de WRO neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, indien aan een eerder vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Als formeel bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij als belanghebbende niet door verweerders is gehoord. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre niet zorgvuldig tot stand gekomen, aldus appellant.
2.3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 januari 2000, nr. E01.96.0227 (gepubliceerd in onder meer JB 2000/68 en Bouwrecht 2000, blz. 414) reeds heeft overwogen, legt de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch de Algemene wet bestuursrecht verweerders de verplichting op anderen dan de indieners van bedenkingen te horen. Zulks neemt niet weg dat zich in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die voor verweerders aanleiding zouden kunnen zijn zich nader te laten informeren. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de Afdeling in dit geval niet gebleken. Daarbij overweegt de Afdeling dat verweerders op grond van artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht alvorens hun besluit te nemen overleg hebben gepleegd met het gemeentebestuur en dat bij dat overleg en de hoorzitting het gemeentebestuur de belangen van appellant heeft bepleit.
2.4. Appellant stelt vervolgens dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben onthouden. Hij voert daartoe aan dat het gemeentebestuur door middel van dit plan het misverstand dat in de voorgaande procedure is ontstaan over zijn wensen inzake de bestemming “Kampeerdoeleinden”, heeft recht gezet. Naar zijn mening is ten onrechte in de voorgaande procedure geen planologische afweging gemaakt om goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Kampeerdoeleinden”. De bij hem destijds gewekte verwachtingen worden door verweerders niet nagekomen en zij hebben aan zijn belangen te weinig gewicht gehecht, aldus appellant.
2.4.1. Het gemeentebestuur is van mening dat de eerdere onthouding van goedkeuring door verweerders is gebaseerd op een misverstand en berust op een onjuiste uitleg van een mededeling van appellant. Aangezien het betrokken perceel in het verleden gedurende een lange periode een recreatieve functie heeft gehad, heeft het gemeentebestuur geen bezwaar tegen het opnieuw bestemmen van dit perceel voor kampeerdoeleinden.
2.4.2. Verweerders wijzen erop dat appellant noch het gemeentebestuur beroep hebben ingesteld tegen de voorgaande onthouding van goedkeuring aan dit plandeel. Zij willen voortgaande verdichting als gevolg van een toenemend aantal caravans langs de oevers in het gebied voorkomen en achten handhaving en verbetering van de situatie van de oevers van groter belang dan het toestaan van een nieuwe standplaats voor één stacaravan.
2.4.3. Het perceel van appellant ligt ten zuiden van de Veneweg te Wanneperveen aan de oever van de plas de Belterwijde.
In het plan is aan een deel van dit perceel opnieuw de bestemming “Kampeerdoeleinden” toegekend.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 januari 1997, no. E01.95.0295, de voorgaande beslissing tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Kampeerdoeleinden” in stand gelaten. Deze beslissing was mede gebaseerd op de mededeling van appellant in zijn bedenkingengeschrift dat hij geen belang had bij de bestemming “Kampeerdoeleinden” en het feit dat ter plaatse geen stacaravan aanwezig was. Bij het door appellant destijds ingestelde beroep is geen bezwaar gemaakt tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel.
Indien door gedeputeerde staten of door de Afdeling geheel of ten dele goedkeuring aan een bestemmingsplan is onthouden, dient de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een nieuw plan vast te stellen, waarbij de beslissing van gedeputeerde staten dan wel de Afdeling in acht wordt genomen, tenzij er sprake is van nieuwe ontwikkelingen. De overwegingen uit het besluit van verweerders van 12 april 1995 gelden daarom als uitgangspunt voor de aanvaardbaarheid van het bestreden plandeel. Niet in geding is dat het plan wat betreft dit onderdeel niet voldoet aan het besluit van 12 april 1995.
Wat betreft de stelling van appellant dat hij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen, dat de bestemming “Kampeerdoeleinden” gehandhaafd zou blijven, overweegt de Afdeling dat appellant dit bezwaar in zijn eerdere beroep naar voren had kunnen brengen. Niet gebleken is dat hij daartoe niet in staat is geweest. Ook kan de stelling dat verweerders en de Afdeling hadden moeten begrijpen dat appellant zijn mededeling dat hij geen belang had bij de bestemming “Kampeerdoeleinden”, niet zo bedoelde, niet worden aanvaard. De andere bezwaren die appellant tegen het voorgaande besluit van verweerders noemt, zijn thans niet aan de orde.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de omstandigheden ten opzichte van 1995 zijn gewijzigd, aangezien de stacaravan die hij wil neerzetten, zal dienen als logeerverblijf voor zijn familie. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders hierin echter geen reden behoeven te zien hun oordeel te wijzigen en hebben zij in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan de bescherming van de natuurwetenschappelijke waarden van de noordelijke oevers van de Belterwijde dan aan het individuele belang van appellant.
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat verweerders zich bij hun besluitvorming gebonden hadden moeten achten aan verwachtingen die mogelijkerwijs in het verleden door het gemeentebestuur zijn gewekt. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders aan een eventuele toezegging gebonden zouden zijn, is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Kampeerdoeleinden”. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002