ECLI:NL:RVS:2002:AE3318

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105557/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • I. Beurmanjer-de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor overlaadstation ten behoeve van vleeskalveren en houtvezelbalen in strijd met ammoniakdepositie-eisen

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' beroep ingesteld tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Oldebroek, waarbij een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een overlaadstation voor vleeskalveren en het persen van houtvezelbalen. De vergunning is verleend op 7 augustus 2001 en is ter inzage gelegd op 26 september 2001. De appellante betoogt dat de vergunning in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij, omdat niet voldaan zou zijn aan de vereiste reductie van ammoniakdepositie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2002 behandeld. De appellante stelt dat de afstand tot het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied kleiner is dan de door verweerders genoemde 110 meter. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de inrichting op 110 meter van het voor verzuring gevoelige gebied is gelegen en dat aan de vereiste reductie wordt voldaan. De Afdeling oordeelt dat de motivering van verweerders onvoldoende is om te concluderen dat het door appellante bedoelde bosgebied niet tot het voor verzuring gevoelige gebied behoort. De Afdeling vernietigt het bestreden besluit, omdat het ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De overige beroepsgronden worden niet verder besproken. De gemeente Oldebroek wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200105557/2.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2001, kenmerk 2001004104, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een overlaadstation ten behoeve van vleeskalveren en het persen van houtvezelbalen gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 26 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 60 vleeskalveren van 0 tot 8 maanden en 4 volwassen paarden.
2.2. De Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.
In artikel 1, tweede lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, welke ecologische of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald.
Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling Interimwet ammoniak en veehouderij van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling worden voor de toepassing van de Interimwet en daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied onder andere aangemerkt bossen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en een oppervlakte hebben van tenminste 5 hectare.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.3. Appellante betoogt dat niet aan de in het hier geldende ammoniakreductieplan vereiste korting van 1% van de ammoniakdepositie wordt voldaan. Zij voert hierbij aan dat de afstand van de onderhavige inrichting tot aan het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied kleiner is dan de door verweerders genoemde 110 meter. Voorts is zij van mening dat de afstand van de inrichting van [andere vergunninghouder], waarvan de vergunning ten behoeve van de onderhavige inrichting gedeeltelijk wordt ingetrokken, tot aan het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied groter is dan de door verweerders gestelde 110 meter.
2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de onderhavige inrichting is gelegen op 110 meter van het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied. Het door appellante genoemde gebied kan volgens hen niet tot het voor verzuring gevoelige gebied worden gerekend. Zij hebben zich hiertoe ter zitting op het standpunt gesteld dat als gevolg van een met puin verhard pad de twee gebieden niet als één geheel kunnen worden aangemerkt. Daarnaast voeren zij aan dat het betreffende gebied niet op een kaart is aangewezen als voor verzuring gevoelig. Ook de inrichting van [andere vergunninghouder] ligt volgens verweerders op 110 meter van het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied. Aan de vereiste korting van 1% op de ammoniakdepositie wordt volgens verweerders voldaan.
2.3.2. Niet in geschil is dat het door appellante bedoelde dichterbijgelegen bosgebied is gelegen op voor verzuring gevoelige grond. Uit de ter zitting getoonde kaarten, foto’s en de gegeven toelichting is gebleken dat het door appellante bedoelde gebied door middel van een met puin verhard pad, dat ongeveer één autorijstrook breed is, is gescheiden van het op 110 meter van de onderhavige inrichting gelegen voor verzuring gevoelige bosgebied. De Afdeling is van oordeel dat de aanwezigheid van een pad op zichzelf onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat het aan weerszijden van deze weg gelegen bosgebied niet als één gebied moeten worden beschouwd. Dat het desbetreffende gebied op een kaart niet is aangewezen als voor verzuring gevoelig, doet hieraan, gelet op artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, niet af. Gelet op het vorenstaande is de motivering van verweerders ongenoegzaam voor de conclusie dat het door appellante bedoelde bosgebied niet behoort tot het door verweerders als voor verzuring gevoelig aangemerkt gebied en derhalve de afstand tot dit gebied zodanig is dat aan de vereiste reductie van 1% op de ammoniakdepositie kan worden voldaan. Het bestreden besluit is op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd en is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
De overige beroepsgrond inzake ammoniak behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.
2.4. Appellante stelt voorts dat de opslag van vaste mest gelet op de afstand tot de woningen van derden en het voor verzuring gevoelige gebied ammoniakemissie en –depositie zal veroorzaken.
2.4.1. Verweerders betogen dat de ammoniakemissie afkomstig van de opslag van mest reeds is meegenomen bij het vaststellen van de ammoniakemissiefactor voor het houden van een bepaalde diersoort in een bepaald stalsysteem zoals opgenomen in de Uitvoeringsregeling. Gelet hierop menen zij dat ten aanzien van de opslag van mest dan ook niet behoeft te worden gevreesd voor een ontoelaatbare ammoniakemissie en –depositie.
2.4.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 juli 1999, no. E03.96.1025 (JM 1999/134) heeft geoordeeld vormen de Interimwet en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van de ammoniakdepositie van veehouderijen slechts voorzover het de ammoniakdepositie betreft die wordt veroorzaakt door de in die veehouderij aanwezige dieren en de stalsystemen waarin deze dieren worden gehouden. Dat er emissiefactoren zijn opgenomen voor verschillende dieren en de stalsystemen waarin deze worden gehouden blijkt uit bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling. De grootte van de ammoniakemissie wordt derhalve bepaald door de aard van het bedrijf (welke dieren volgens welk stalsysteem worden gehouden) en de omvang (hoeveel dieren worden gehouden). Mede gelet op het feit dat het aantal, de soort en de grootte van de mestbassins of –silo’s niet steeds in vaste verhouding staan tot de gebruikte stalsystemen, leidt de Afdeling hieruit af dat de Interimwet geen betrekking heeft op de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door de emissie van ammoniak uit mestopslagen die op een veehouderij aanwezig zijn. De Wet milieubeheer is voor de beoordeling hiervan het toetsingskader. Nu verweerders zich zowel in het bestreden besluit als tijdens het verhandelde ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt hebben gesteld dat de Interimwet op de onderhavige mestopslag van toepassing is, is de Afdeling van oordeel dat verweerders, gelet op het vorenstaande, het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk hebben gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante betoogt dat verweerders de omgeving van de onderhavige inrichting ten onrechte hebben aangemerkt als categorie III-omgeving, zoals bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Zij voert hierbij aan dat door de veelheid aan niet-agrarische bebouwingen aan het betreffende gebied een duidelijke woonfunctie toekomt. Gelet hierop is appellante van mening dat aan de minimaal in acht te nemen afstanden uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) niet wordt voldaan. Appellant stelt voorts dat de opslag van vaste mest gelet op de korte afstand tot de woningen van derden stankhinder zal veroorzaken.
2.6.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voorzover het de afstandsbepaling en de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.6.2. Tijdens het verhandelde ter zitting en de aldaar getoonde foto’s is gebleken dat de dichtstbijzijnde woning van derden onderdeel uitmaakt van een concentratie van circa 12 burgerwoningen die binnen een afstand van circa 150 meter van de onderhavige inrichting is gelegen. Deze woningen verlenen aan het desbetreffende gebied een bepaalde woonfunctie, zodat de omgeving dient te worden gerangschikt onder categorie II als bedoeld in de brochure. Verweerders hebben derhalve de woningen die deel uitmaken van de genoemde concentratie ten onrechte gerangschikt onder categorie III.
Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand met toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn overeenkomt met 60 mestvarkeneenheden. Voorts is niet in geschil dat de dichtstbijzijnde woning van derden, [locatie woning], op een afstand van circa 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting is gelegen. De minimaal aan te houden afstand op grond van de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek bedraagt in geval van woningen van derden in een categorie II-omgeving bij genoemd aantal mestvarkeneenheden minimaal 100 meter. Gelet hierop kan aan de minimaal aan te houden afstand in het onderhavige geval niet worden voldaan. Verweerders hebben zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
De overige beroepsgrond inzake stankhinder behoeft, gelet op het vorenstaande, geen verdere bespreking.
2.7. Het beroep is, gezien de rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.4.2 en 2.6.2 gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oldebroek van 7 augustus 2001, kenmerk 2001004104;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Oldebroek in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oldebroek te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Oldebroek aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
241-37