ECLI:NL:RVS:2002:AE3315

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105700/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing raad voor rechtsbijstand over vergoeding rechtsbijstand

Op 29 mei 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft een besluit van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, dat op 13 december 2000 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 7 augustus 2000, waarin de vergoeding voor verleende rechtsbijstand in een cassatieprocedure was vastgesteld op ƒ 1156,20 (€ 524,66). De rechtbank had op 3 oktober 2001 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij hij op 15 november 2001 zijn bezwaren bij de Raad van State indiende. De Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellant in persoon aanwezig was. In de overwegingen van de uitspraak werd ingegaan op de vraag of de raad voor rechtsbijstand de vergoeding op juiste gronden had vastgesteld. De rechtbank had overwogen dat, nu vaststaat dat de strafzaak in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer was behandeld, de raad op juiste wijze zes punten had toegekend op basis van artikel 15, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 29 mei 2002.

Uitspraak

200105700/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoor houdend te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage de vergoeding van door appellant in een cassatieprocedure verleende rechtsbijstand vastgesteld op ƒ 1156,20 (€ 524,66).
Bij besluit van 13 december 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te
’s-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 oktober 2001, verzonden op 8 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellant in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, nu vast staat dat de strafzaak in eerste aanleg is behandeld door een enkelvoudige kamer, de raad, gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) op juiste gronden aan deze strafzaak zes punten heeft toegekend. Dit oordeel is juist. Gelet op de ondubbelzinnige tekst van artikel 15 bestaat er, anders dan door appellant betoogd, geen ruimte om een door een enkelvoudige kamer behandelde zaak aan te merken als behandeld door een meervoudige kamer.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
238.