200103354/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellant, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 mei 2001 in het geding tussen:
verzoeker, wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Hardenberg, voorheen Avereest.
Bij besluit van 8 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Hardenberg, voorheen Avereest (hierna: burgemeester en wethouders), appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de aanbouw tegen de noordzijde en de aanbouw tegen de westzijde van de landbouwschuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente Avereest, sectie […], nummer […], nabij [locatie] te [plaats], te verwijderen.
Bij besluit van 11 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 1999 herroepen. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 26 januari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders binnen tien weken na verzenddatum van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 13 juli 2001, verzonden op 26 juli 2001, hebben burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 november 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Altena, advocaat te Zwolle, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. Pesman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Het hoger beroep van appellant moet ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht worden te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 13 juli 2001.
2.2. Nu de aanbouwen zonder vergunning zijn opgericht, waren burgemeester en wethouders bevoegd om tot handhaving over te gaan.
2.3. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden tegen de illegale situatie worden afgezien.
2.4. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat hetgeen appellant aanvoert geen aanleiding geeft voor het oordeel dat burgemeester en wethouders op grond daarvan hadden moeten afzien van handhavend optreden.
Ook al zou een ambtenaar van de gemeente hebben medegedeeld dat de aanbouw als winterstalling voor vee mocht worden gebruikt, zoals appellant beweert, dan volgt daaruit niet dat appellant daaraan de gerechtvaardigde verwachtingen mocht ontlenen dat deze aanbouw zonder vergunning mocht worden gebouwd of dat handhavend optreden daartegen achterwege zou blijven. Deze verwachtingen kon appellant evenmin ontlenen aan de omstandigheid dat burgemeester en wethouders reeds vanaf 1995 weten dat de aanbouwen zijn opgericht. Het tijdsverloop biedt, anders dan appellant wil, op zichzelf geen steun voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hun recht om op te treden hebben verwerkt. Ook de door appellant gestelde omstandigheden inzake zijn belang bij instandhouding van de aanbouwen, bieden geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders van handhaving hadden moeten afzien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Appellant heeft tegen het besluit van 13 juli 2001, waarbij opnieuw op zijn bezwaar is beslist, geen andere gronden aangevoerd dan hiervoor reeds besproken. Uit het voorgaande volgt dan ook dat zijn tegen vermeld besluit gericht beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 13 juli 2001, kenmerk 2001/GPES/25737, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002