200104729/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 16 juli 2001, hebben burgemeester en wethouders van Opmeer het wijzigingsplan "Buitengebied Hoogwoud, Wijziging II, perceel [locatie]" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 2 augustus 2001, kenmerk 2001-20291 beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 24 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 26 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellante sub 1, in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn aldaar gehoord burgemeester en wethouders van de gemeente, vertegenwoordigd door J. Groot, ambtenaar van de gemeente, en P.J.H. Hoebe.
2.1. Het plan beoogt mogelijk te maken dat op het perceel gelegen tussen [locatie] een agrarisch bedrijf wordt gevestigd.
2.2. Voorzover appellante sub 1 meent dat geen open en heldere procedure is gevoerd, overweegt de Afdeling dat de publicatie van het ontwerpplan heeft plaatsgevonden met inachtneming van de wettelijke vereisten, dat appellante tijdig haar zienswijze bij burgemeester en wethouders heeft ingediend en dat zij derhalve niet in haar belangen is geschaad.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de in het wijzigingsplan voorziene bouwmogelijkheden zowel de aan de [locatie] bestaande openheid van het landschap aantasten als de waarde van de aldaar aanwezige, als rijksmonument aangewezen panden aan de [locatie] met daartussen een hoogstamboomgaard. Voorts hebben enkelen van hen betwist dat aan de voorschriften van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan, met name wat betreft de volwaardigheid van het bedrijf. Ook is gewezen op de stank- en geluidoverlast die van het bedrijf valt te vrezen. Tenslotte is aangevoerd dat de gemeente alternatieven onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende heeft bijgedragen aan de mislukte poging om de destijds te koop staande bestaande boerderij [locatie] ten behoeve van het bedrijf aan te kopen.
2.4. Verweerders hebben zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat tegen het plan geen bezwaren bestaan en dat zij kunnen instemmen met de door burgemeester en wethouders gegeven reactie op de tegen het plan ingediende zienswijzen.
2.5. Het perceel tussen [locatie] heeft ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Hoogwoud” de bestemming “Agrarisch gebied”. Hieraan is geen bouwperceel toegekend. Ingevolge het twintigste lid van artikel 4 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders, mits is voldaan aan de daarbij gestelde voorwaarden, bevoegd het plan te wijzigen zodanig, dat op de plankaart op de gronden met voornoemde bestemming, een of meer nieuwe bouwpercelen worden vermeld met elk een oppervlakte van ten hoogste 1 ha en een diepte van ten hoogste 200 m. Uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat van deze wijzigingsbevoegdheid spaarzaam gebruik zal worden gemaakt, maar dat deze met name ingeval van bedrijfsverplaatsing van belang is.
2.6. Het vaststellingsbesluit is ingegeven door de noodzakelijke bedrijfsverplaatsing van het aan de [locatie] gevestigde agrarische bedrijf in het kader van het landinrichtingsplan “De Gouw”. De verplaatsing komt ten goede aan de reservaatvorming in de polder Westerveer, een waardevol gebied voor weidevogels, en is cruciaal voor de toedeling in de Kaagpolder. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in redelijkheid van de noodzaak van bedrijfsverplaatsing hebben kunnen uitgaan.
2.7. Het wijzigingsplan voorziet in het aanbrengen op de kaart van een bouwperceel van 200 m diep en 40 m breed. Beoogd wordt binnen het bouwperceel een bedrijfswoning, een ligboxenstal voor maximaal 60 melkkoeien en een bedrijfsruimte van ongeveer 600 m2 voor maximaal 7 ha bloembollen op te richten. Gegeven de breedte van het bouwperceel, die ertoe leidt dat het oprichten van de bedrijfsgebouwen vooral achter elkaar zal moeten plaatsvinden, en het cluster dat de bebouwing met aanpalende gebouwen zal vormen, hebben verweerders in navolging van burgemeester en wethouders in redelijkheid kunnen menen dat de openheid van het landschap aan de [locatie] voldoende is gewaarborgd.
Blijkens het wijzigingsbesluit zal de afstand van de dichtstbijzijnde bedrijfsopstal tot de op de naburige percelen aanwezige rijksmonumenten ongeveer 25 m bedragen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid eveneens op het standpunt kunnen stellen dat de waarde van de aanwezige rijksmonumenten wordt geëerbiedigd.
Met betrekking tot het bezwaar van appellanten dat geen schriftelijk stuk afkomstig van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is overgelegd, overweegt de Afdeling dat een schriftelijk advies van deze dienst in het kader van deze procedure niet voorgeschreven is en dat aan het ontbreken daarvan dan ook geen gevolg behoeft te worden verbonden.
2.8. De locatie maakt geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en heeft volgens het streekplan, aldus verweerders, ook verder geen bijzondere betekenis voor natuur, landschap of bodem. Niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is. Vast staat ook dat het perceel in het bestemmingsplan “Buitengebied Hoogwoud” geen van de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vermelde bijzondere waarden (faunistische en vegetatieve waarden, openheid van het landschap en reliëf van het landschap) heeft. In zoverre is het plan niet in strijd met artikel 4, twintigste lid, van de planvoorschriften.
2.9. In verband met de in het kader van het twintigste lid van artikel 4 van de planvoorschriften te toetsen volwaardigheid van het bedrijf is door WLTO Advies een Rapport Bedrijfsontwikkeling, gedateerd 19 april 2000, opgesteld waaruit naar voren komt dat het te verplaatsen bedrijf, waarvan P.J.H. en J.G.H. Hoebe de firmanten zijn, de laatste jaren sterk was gegroeid. In 1992 is het bedrijf uitgebreid met de [locatie]. Het rapport concludeert dat de continuïteit van het bedrijf door de verplaatsing van de [locatie] naar de [locatie] niet in gevaar komt. Dat het agrarische bedrijf na verplaatsing niet volwaardig zou zijn hebben verweerders in redelijkheid niet aannemelijk behoeven te achten. Met betrekking tot de stelling van appellanten sub 2 dat in aanmerking dient te worden genomen dat het voornemen bestaat om het bedrijf tussen de twee firmanten te splitsen en dat aan de [locatie] dan een onvolwaardig bedrijf zal ontstaan merkt de Afdeling op dat dit een aangelegenheid betreft welke bij de beoordeling van het bestreden besluit niet van betekenis is. Overigens is het bedrijf blijkens het verhandelde ter zitting nog in ontwikkeling.
2.10. Met betrekking tot de stelling van appellante sub 1, dat de in het wijzigingsplan gehanteerde afstandsmaten afwijken van hetgeen is bepaald in de publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure), overweegt de Afdeling dat burgemeester en wethouders zich bij de vaststelling van de minimale afstand hebben gebaseerd op de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: Richtlijn) en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Besluit). Uit bijlage 2 bij de Richtlijn (tabel met vaste afstanden) blijkt dat de in de tabel genoemde vaste afstanden voor rundvee niet gelden voor veehouderijen die vallen onder het Besluit. Voor bedrijven waarop het Besluit van toepassing is, wordt een afstand van 50 meter tot woningen van derden toereikend geacht, ongeacht het karakter van de omgeving van het bedrijf.
2.10.1. Gelet op het vaststellingsbesluit en de stukken valt het bedrijf onder het Besluit. Weliswaar kan het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig zijn ten aanzien van een agrarisch bedrijf, dat valt onder de werking van het Besluit, een ruimere stankcirkel aan te houden indien valt te verwachten dat een dergelijk bedrijf binnen afzienbare termijn zodanig zal uitbreiden dat het milieuvergunningplichtig zal worden. In dat geval bestaat er in het kader van de ruimtelijke ordening aanleiding om uit te gaan van de stankcirkel die na de uitbreiding van het bedrijf moet worden aangehouden. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat van zodanige uitbreiding geen sprake is.
2.11. Waar het twintigste lid van artikel 4 van de planvoorschriften voorts vereist dat is aangetoond dat geen gebruik kan worden gemaakt van een bestaand, op de plankaart aangeduid bouwperceel, hebben verweerders zich in redelijkheid kunnen scharen achter het oordeel van burgemeester en wethouders dat in de nabijheid van de door de firma Hoebe ter plaatse aangekochte gronden geen alternatieven aanwezig zijn. Gebleken was dat de opstallen aan de [locatie] niet voor aankoop beschikbaar waren en dat het te koop staande perceel [locatie] uitsluitend in overweging kon worden genomen indien ter ontsluiting van dat perceel een strook grond van de eigenaar van [locatie] kon worden aangekocht. Deze was daartoe niet bereid. Ook de door P.J.H. Hoebe aan een plaatselijke makelaar gegeven zoekopdracht heeft niet tot resultaat geleid.
2.12. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van woningen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.13. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.14. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002