ECLI:NL:RVS:2002:AE3300

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105452/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor ontgronden onder de Ontgrondingenwet

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 mei 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de gedeputeerde staten van Utrecht. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 9 oktober 2001, waarbij een vergunning onder voorschriften werd verleend aan Bouwbedrijf Midreth BV voor het ontgronden van percelen in de gemeente Waverveen. De vergunning betrof het verruimen van watergangen en het graven van een waterpartij in het gebied van het bestemmingsplan 'Werkeiland' in Mijdrecht, waarbij ongeveer 37.000 m3 grondspecie vrijkomt.

De zaak werd ter zitting behandeld op 19 april 2002, waar de appellant werd vertegenwoordigd door mr. L.G. Baud, en de verweerders door E.L. Panjer. Ook het gemeentebestuur van De Ronde Venen en Bouwbedrijf Midreth BV waren aanwezig. De appellant voerde aan dat de ontgronding zou leiden tot een te brede en te diepe watergang, wat het risico op verdrinking van koeien zou verhogen en schade aan zijn gronden zou kunnen veroorzaken. De verweerders betwistten deze claims en stelden dat het risico op verdrinking niet significant zou toenemen.

De Afdeling overwoog dat de vergunning in overeenstemming was met de Ontgrondingenwet en dat de belangen van de appellant niet zwaarder wogen dan de belangen die met de ontgronding waren gediend. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht aan de bezwaren van de appellant hadden moeten toekennen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200105452/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
1. Procesverloop
Verweerders hebben bij besluit van 9 oktober 2001, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan Bouwbedrijf Midreth BV voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Waverveen sectie A, nummer 3127 (ged.) en sectie D, nummers 466 (ged.), 605 (ged.) en 674 (ged.).
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.G. Baud, advocaat te Breukelen,
en verweerders, vertegenwoordigd door E.L. Panjer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn daar gehoord het gemeentebestuur van de gemeente De Ronde Venen, vertegenwoordigd door N.J.M. Röling, ambtenaar van de gemeente, en het Bouwbedrijf Midreth BV, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger].
2. Overwegingen
2.1. De verleende vergunning ziet op het verruimen van watergangen en het graven van een waterpartij in het gebied van het bestemmingsplan “Werkeiland” in de kern Mijdrecht. Bij deze ontgronding komt ongeveer 37.000 m3 grondspecie vrij die ter plaatse zal worden verwerkt.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.3. Appellant stelt dat als gevolg van de ontgronding een te brede en te diepe watergang ontstaat. Voor eventueel te water geraakte koeien zal de kans op verdrinking derhalve toenemen, aldus appellant. Mocht de koe toch op de kant komen dan kan dit gepaard gaan met het toebrengen van schade aan de gronden van de aanvrager waardoor het risico bestaat dat appellant door de aanvrager aansprakelijk wordt gesteld.
Bovendien maakt de breedte van de watergang de sloot geschikt voor boten en motorboten, waardoor wegens afkalving van de slootkanten een schadepost voor appellant kan ontstaan.
2.4. Verweerders menen dat het risico op het verdrinken van koeien door de ontgronding niet aanmerkelijk groter wordt. Ten aanzien van de (motor)boten hebben verweerders overwogen dat het niet aannemelijk is dat (motor)boten van de desbetreffende watergang gebruik maken.
2.5. Gebleken is dat de desbetreffende watergang gelegen langs het perceel [locatie] voor ongeveer de helft eigendom is van appellant. Blijkens de stukken heeft de ontgronding dan ook geen betrekking op deze helft van de sloot, zodat de situatie aan de kant van het perceel van appellant ongewijzigd blijft.
Ten aanzien van de te water geraakte koeien hebben verweerders overwogen dat het risico op het verdrinken van de koeien niet aanzienlijk groter is dan in de bestaande situatie. Mede gelet op het feit dat de sloot wel breder, maar niet veel dieper wordt, ziet de Afdeling geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Ten aanzien van de (motor)boten acht de Afdeling het gelet op de geringe diepte van de watergang en het feit dat geen open verbinding met doorgaande recreatieve vaarroutes bestaat, niet aannemelijk dat (motor)boten van deze watergang gebruik zullen maken.
Met betrekking tot het bezwaar van appellant dat een door de vergunning mogelijk gemaakte brede en diepe watergang niet aansluit bij het boerenlandschap, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren planologisch van aard zijn, zodat zij niet in deze procedure aan de orde dienen te komen, maar in het kader van het bestemmingsplan dat ten behoeve van het gebied is opgesteld.
Met betrekking tot de door appellant aangevoerde bezwaren ten aanzien van de brug en de rioolleiding merkt de Afdeling op dat deze buiten het kader van de ontgrondingsvergunning vallen.
2.6. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen die zich tegen de ontgronding verzetten, een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de ontgronding zijn gediend.
Evenmin is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
234-425.