200200113/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Hengelo.
Bij besluit van 31 juli 2000, toegezonden bij brief van 2 augustus 2000, hebben burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: burgemeester en wethouders) de aanvraag van appellant om een reclamevergunning als bedoeld in artikel 4.7.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening van Hengelo (hierna: APV) buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 10 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het betreft het buiten behandeling laten van de aanvraag en het bezwaar voor zover dat gericht is tegen het in de brief van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2000 vervatte rechtsoordeel dat voor het aanbrengen van reclame-uitingen op de reclamezuil van appellant een reclamevergunning is vereist, niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor de bezwaarschriften van 14 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Enschede, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank bevestigde niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaar tegen het rechtsoordeel van burgemeester en wethouders, vervat in hun brief van 2 augustus 2000, dat voor het aanbrengen van reclame-uitingen op de reclamezuil van appellant een reclamevergunning is vereist.
2.2. Vaststaat dat appellant bij brief van 9 juni 2000 aan burgemeester en wethouders kenbaar heeft gemaakt dat hij duidelijkheid wenst te verkrijgen over hetgeen al dan niet is toegestaan met het gebruik van de reclamezuil, enkele jaren geleden geplaatst op een stuk grond dat aan appellant in eigendom toebehoort. Bij de brief van 2 augustus 2000, voor zover thans van belang, hebben burgemeester en wethouders geantwoord dat indien appellant op de reclamezuil reclame wenst aan te brengen, een reclamevergunning is vereist.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat indien er tussen het bestuur en een justitiabele verschil van mening bestaat over het antwoord op de vraag of in een bepaalde situatie, zoals in het onderhavige geval, het aanbrengen van reclame-uitingen op een reclamezuil, een vergunning is vereist, het indienen van een aanvraag de aangewezen weg is om uitsluitsel daarover te verkrijgen en desgewenst het oordeel van de bestuursrechter in te roepen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat op dit uitgangspunt slechts in zeer bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt, namelijk indien het volgen van de vergunningprocedure een onnodig bezwarende weg zou impliceren en dat zich een zodanig geval hier niet voordoet.
2.4. De Afdeling neemt bij het voorgaande in aanmerking dat appellant bij de brief van 9 juni 2000 een aanvraagformulier voor het verkrijgen van een reclamevergunning als bedoeld in artikel 4.7.2. van de APV heeft gevoegd en dat dit tot het besluit van 31 juli 2000 heeft geleid. Dat burgemeester en wethouders bij dit besluit de aanvraag buiten behandeling hebben gelaten en derhalve nog niet het door appellant verlangde uitsluitsel hebben gegeven, kan daar niet aan afdoen. Burgemeester en wethouders die uitgingen van het bestaan van de vergunningplicht, waren niet gehouden een onvolledige aanvraag in behandeling te nemen.
2.4.1. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat de brief van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2000 voor zover daarin het oordeel ligt besloten dat voor het aanbrengen van reclame op de door appellant gebouwde reclamezuil een reclamevergunning is vereist, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat burgemeester en wethouders het bezwaar van appellant in zoverre dan ook terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002.