200102906/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 mei 2001 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Nederlands Promenade Orkest", gevestigd te Amsterdam
Bij besluit van 19 september 2000 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) de aanvraag van de stichting "Stichting Nederlands Promenade Orkest" (hierna: de stichting) om een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: de Wsc) afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 13 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2001, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) - voorzover thans van belang - het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief van 7 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.J. Storm, advocaat te Den Haag, en D. van der Burgh en C.G. Huizinga, ambtenaren ten departemente, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam, en de [directeur van de stichting], zijn verschenen.
2.1. In de zogenoemde uitgangspuntenbrief “Cultuur als confrontatie” heeft de staatssecretaris, vooruitlopend op de vaststelling van de cultuurnota als bedoeld in artikel 3 van de Wsc, de uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001-2004 uiteengezet. In hoofdstuk 2 heeft hij bepaald dat de Raad voor cultuur (hierna: de raad) zijn adviezen over de - subsidieaanvragen van de - afzonderlijke instellingen moet baseren op vier criteria, te weten kwaliteit, maatschappelijk bereik, subsidie-per-bezoek en positie in het bestel, die mede het instellingsprofiel omvat. Bovendien heeft hij bepaald dat kwaliteit het leidende subsidiecriterium in het cultuurbeleid is en blijft.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen op het oordeel van de president dat de staatssecretaris de beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet toereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1. Op 6 mei 2000 heeft de raad negatief geadviseerd over de aanvraag van de stichting. Daartoe heeft hij haar aangemerkt als - enige - nieuwe aanvrager voor een plaats in het zogenoemde orkestenbestel en een afweging gemaakt ten opzichte van de al gesubsidieerde symfonieorkesten. Het advies strekt er vervolgens toe dat de raad, aan de hand van het beleidsplan en in vergelijking met, in zijn visie, gelijksoortige orkesten, constateert dat het artistieke profiel van het door de stichting in stand gehouden orkest niet sterk en de spelkwaliteit ervan bedenkelijk is. Op 23 mei 2000 heeft de stichting, in een schriftelijke reactie op het advies, waartoe de staatssecretaris haar in de gelegenheid heeft gesteld, aangevoerd dat zij zich niet heeft aangemeld voor opname in het orkestenbestel en daarom het orkest in de aanvraag heeft gekarakteriseerd als muziekgezelschap. Verder heeft de stichting in die reactie betoogd dat de beoordeling van de kwaliteit onterecht is en dat geen concertbezoek vanwege de raad heeft plaatsgevonden. In een nadere toelichting van 14 juli 2000 op zijn negatieve advies heeft de raad volstaan met de mededeling dat wél concertbezoek heeft plaatsgevonden en dat hij overigens geen aanleiding ziet het advies te herzien.
2.2.2. Voorzover het advies van de raad betrekking heeft op het criterium kwaliteit, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij, gegeven de ruime ervaring die de raad heeft met het uitbrengen van adviezen over besluiten als thans aan de orde, in beginsel mocht afgaan op de expertise van de raad. Dat laat evenwel onverlet dat de raad of de staatssecretaris - ofschoon een artistiek oordeel zich moeilijk in woorden laat vatten - enigermate inzicht had moeten verschaffen in de feitelijke fundering van het oordeel dat de kwaliteit van het orkest ontoereikend is om tot inwilliging van de subsidieaanvraag te besluiten, temeer daar de staatssecretaris aan het kwaliteitscriterium volgens het door hem gevoerde - in 2.1 weergegeven - beleid wezenlijk belang hecht.
2.2.3. Daar komt bij dat uit het advies van de raad noch uit het in bezwaar gehandhaafde besluit naar voren komt waarom het artistiek profiel en de spelkwaliteit van het orkest van de stichting moesten worden vergeleken met dat van de symfonieorkesten uit het orkestenbestel, terwijl de stichting met zoveel woorden subsidie heeft gevraagd voor het orkest als muziekgezelschap en het, blijkens het beleidsplan, hoofdzakelijk educatieve en begeleidingstaken vervult. Het gemis van een motivering op dit punt doet zich temeer voelen, nu de raad in zijn adviezen voor de sector ‘Muziek en Muziektheater’ overigens onderscheid heeft gemaakt tussen orkesten, enerzijds, en ensembles, anderzijds, en omdat een aanvraag om subsidie, volgens het door de staatssecretaris gevoerde beleid, ook moet worden beoordeeld aan de hand van het criterium positie in het bestel. In dat verband is bovendien niet komen vast te staan dat het kwaliteitsoordeel “bedenkelijk” hetzelfde zou hebben geluid, wanneer niet zou zijn vergeleken met de spelkwaliteit van de symfonieorkesten, een vergelijking die niet zonder meer in de rede ligt.
2.2.4. Door slechts in algemene bewoordingen te overwegen dat het advies niet kennelijk onjuist of onvolledig is en de totstandkoming ervan niet zodanige gebreken vertoont dat hij het niet aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft mogen leggen, heeft de staatssecretaris onvoldoende inzicht in de feitelijke fundering van het kwaliteitsoordeel verschaft, dat besluit onvoldoende aan zijn beleid gerelateerd en derhalve in strijd met de artikelen 3:9 en 3:49, gelezen in samenhang met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, gehandeld.
2.2.5. De president is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door de stichting "Stichting Nederlands Promenade Orkest" in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 676,41, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan haar te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002