200102939/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 13 april 2001 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Werkendam.
Bij besluit van 23 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van [vergunninghouders] afgewezen om handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken op het rundveebedrijf van appellanten op het perceel [locatie].
Bij besluit van 26 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [vergunninghouders] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Kamer I voor de behandeling van bezwaarschriften van 10 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2001, verzonden op 8 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vergunninghouders] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de sleufsilo’s, en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 december 2001 heeft [vergunninghouders] een memorie van antwoord ingediend. Burgemeester en wethouders hebben bij brief van 11 december 2001 een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghouders]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. A.A. Fasting, gemachtigde, en [vergunninghouders], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Daar zijn ook gehoord burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.J. van Eijk, ambtenaar der gemeente.
2.1. Het gaat in hoger beroep om de twee op het perceel aanwezige sleufsilo’s. Die zijn op de door de rechtbank genoemde tekening aangeduid met de nrs. 46 en 49. Dat de rechtbank nr. 46 aanduidt met nr. 47 betreft een kennelijke verschrijving. Partijen hebben bevestigd dat er bij hen geen misverstand over bestaat welke sleufsilo’s het betreft. In die verschrijving is dan ook geen grond voor vernietiging van de uitspraak gelegen.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “Omgeving Muilkerk, Binnen en Baan” deels de bestemming “Agrarische doeleinden bouwblok” en deels de bestemming “Landschappelijk waardevol open agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel II.6, aanhef, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften, zijn de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden bouwblok”, voor zover hier van belang, bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden met daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge artikel II.6, lid A, onder I, mag op de als zodanig bestemde gronden, voor zover hier van belang, uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel II.8, aanhef, zijn de gronden met de bestemming “Landschappelijk waardevol agrarisch gebied”, voor zover hier van belang, bestemd voor agrarische bedrijfdoeleinden met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge artikel II.8, lid A, onder I, mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken van ondergeschikte aard ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering, zoals melkstallen, veldschuren en schuilhokjes, met dien verstande dat:
a. geen bebouwing als kassen, warenhuizen, stookinrichtingen, mag worden opgericht;
b. geen bebouwing ten dienst van een agrarisch technisch hulpbedrijf danwel agrarisch nevenbedrijf op deze gronden mag worden opgericht;
c. de hoogte der bebouwing maximaal bedraagt: 4 m2;
d. de oppervlakte per gebouw maximaal bedraagt: 50 m2;
e. per perceel maximaal 1 gebouw wordt gebouwd;
f. de oppervlakte van een perceel, als bedoeld onder e tenminste 1 ha bedraagt;
g. de afstand van de bedrijfsgebouwen tot het hart van de weg tenminste 10 m bedraagt;
h. de gebouwen voorzien zijn van een kap met een dakhelling van tenminste 12o en ten hoogte 45o.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de constructie waaruit de sleufsilo’s bestaan één geheel vormt. Volgens appellanten kunnen deze niet als een bouwwerk worden aangemerkt. Dit betoog faalt. Dat, zoals appellanten betogen, de keerwanden bestaan uit losse betonnen wanden die niet vastzitten aan de betonnen verharding betekent niet dat de constructie niet als één geheel beschouwd kan worden, nu het wel degelijk om een functioneel geheel gaat. Terecht heeft de rechtbank derhalve geoordeeld dat het om bouwvergunningplichtige bouwwerken gaat.
2.4. Nu de sleufsilo’s zonder de daarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning zijn opgericht, waren burgemeester en wethouders bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.5. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat burgemeester en wethouders daarbij hadden moeten bezien of voor de sleufsilo’s alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Volgens appellanten heeft de rechtbank in dit verband ten onrechte overwogen dat niet zonder meer vaststaat dat bouwvergunning zal kunnen worden verleend. Dit betoog slaagt niet. Het is immers primair aan burgemeester en wethouders de feiten daaromtrent vast te stellen. De rechtbank heeft hierbij niet een onjuiste invulling gegeven aan het in vermeld artikel II.8, lid A, onder I, genoemde criterium “van ondergeschikte aard” als richtlijn voor hun verdere beoordeling. Anders dan appellanten betogen, kan op grond van het in de planvoorschriften voor bouwwerken neergelegde overgangsrecht ook geen bouwvergunning worden verleend voor de sleufsilo’s, reeds omdat dit er niet toe strekt een titel te bieden voor legalisering van illegaal opgerichte bouwwerken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002