200101648/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerders.
Bij besluit van 16 februari 2001, kenmerk V.ML, nr. 00-5573, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesstierenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 20 februari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 april 2001, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op 3 april 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door S.J.M. Kuipers-Wigbold, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant het beroepsonderdeel dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen omdat een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist vanwege de depositie van ammoniak evenals het beroep tegen de voorschriften II B.1, III A.3, III B.4 en III F.1 ingetrokken.
2.2. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen ten hoogste 50 vleesstieren (< 6 maanden) en 247 vleesstieren (van 6 tot 24 maanden) worden gehouden. Voor de vleesstierenhouderij is eerder op 13 november 1990 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend.
2.3. Appellant betoogt dat de ammoniakdepositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied toeneemt. Daartoe voert hij aan dat verweerders de bestaande rechten verkeerd hebben bepaald. Zij zijn volgens appellant van een te groot aantal vleesstieren uitgegaan. Uit de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan de onderliggende vergunning en uit de daarbij behorende tekening blijkt volgens appellant dat er minder vleesstieren die ouder zijn dan 6 maanden zijn vergund dan het aantal waarvan verweerders zijn uitgegaan. Verder is appellant van mening dat op kortere afstand nog een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen.
2.3.1. Verweerders hebben de vergunningverlening gebaseerd op de bestaande rechten. Daarbij zijn zij er van uitgegaan dat op grond van de in 1990 verleende vergunning 113 vleesstieren jonger dan 6 maanden mocht zijn en 227 vleesstieren ouder dan 6 maanden. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat de inrichting, zoals vergund, een afmestbedrijf is waar de dieren worden aangeleverd als zij 3 maanden oud zijn en de inrichting verlaten als zij 18 maanden oud zijn.
2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 5 van de Interimwet geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, - behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Uit artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij volgt dat voor de berekening van de ammoniakdepositie van een veehouderij op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied de ammoniakemissie wordt vermenigvuldigd met de omrekeningsfactor die voor de afstand van het dichtst bij dat gebied gelegen emissiepunt van de veehouderij tot het dichtstbijgelegen punt van dat gebied is aangegeven in bijlage 5 behorend bij de Uitvoeringsregeling.
2.3.3. Wat het betoog van appellant betreft dat verweerders de bestaande rechten verkeerd hebben beoordeeld, overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van de in 1990 krachtens de Hinderwet verleende vergunning mochten - zo blijkt uit het dictum - 340 vleesstieren worden gehouden. Uit de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan deze vergunning blijkt dat deze 340 vleesstieren bestaan uit 120 vleesstieren en 220 stuks jongvee. Op de tekening die behoort bij deze aanvraag, wordt de categorie jongvee verder opgesplitst in 90 stuks jongvee, 80 stierkalveren en 50 kalveren. Noch in de onderliggende vergunning noch in de aanvraag en de tekening is de leeftijd van de verschillende categorieën dieren die mogen worden gehouden, expliciet bepaald.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderliggende vergunning ziet op het houden van in ieder geval 120 vleesstieren die ouder zijn dan 6 maanden. Uit de tekening behorend bij die vergunning blijkt dat deze 120 vleesstieren beschikken over een hokoppervlak per meststier van ongeveer 2 m2. Nagenoeg hetzelfde hokoppervlak per dier is vergund voor de 90 stuks jongvee en het grootste deel van de stierkalveren (zo’n 55 stuks). Het is daarmee aannemelijk dat de onderliggende vergunning ook hier geldt voor dieren die ouder zijn dan 6 maanden. Daarbij is van betekenis dat blijkens de tekening voor de 50 vergunde kalveren een beduidend kleiner hokoppervlak per dier vergund is, namelijk minder dan 1 m2, zodat aannemelijk is dat het hier om dieren jonger dan 6 maanden gaat. Het resterende deel van de stierkalveren (25 stuks) is gehuisvest op een hokoppervlak dat tussen 1 en 2 m2 per dier inligt. Daargelaten of deze laatste dieren jonger of ouder dan 6 maanden zijn, moet worden geconcludeerd dat op grond van de onderliggende vergunning in ieder geval 265 vleesstieren ouder dan 6 maanden mochten worden gehouden. Nu dit meer is dan het aantal waarvan verweerders zijn uitgegaan, kan het bezwaar van appellant niet tot vernietiging leiden.
2.3.4. Wat het betoog van appellant betreft dat verweerders de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen gebied onjuist hebben beoordeeld, overweegt de Afdeling het volgende. De inrichting wordt uitgebreid met een nieuwe stal. Daardoor wordt de afstand tussen het relevante emissiepunt en het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied kleiner, daargelaten of moet worden uitgegaan van het gebied dat verweerders hebben aangemerkt als het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, of het gebied dat appellant noemt. Verweerders hebben met die verkorting van de afstand geen rekening gehouden bij de bepaling van de toepasselijke omrekeningsfactor. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. Het bezwaar treft doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellant betoogt dat de inrichting stankhinder veroorzaakt. Daartoe voert hij aan dat verweerders de bestaande rechten verkeerd hebben bepaald en dat de afstand tot de woning gelegen op het perceel [locatie] kleiner is dan waarvan verweerders zijn uitgegaan.
2.5.1. Verweerders baseren de vergunningverlening op de bestaande rechten. Verder stellen zij zich op het standpunt dat aan de in acht te nemen afstand tussen de inrichting en de woning gelegen op het perceel [locatie] kan worden voldaan.
2.5.2. Verweerders hebben de van de inrichting te duchten stankhinder beoordeeld aan de hand van de omrekeningsfactoren en de afstandsgrafiek uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en hebben zich wat betreft de categorie-indeling gebaseerd op de brochure veehouderij en Hinderwet 1985.
2.5.3. Op grond van de onderliggende vergunning mochten 340 vleesstieren worden gehouden. Zoals de Afdeling hiervoor heeft geoordeeld bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerders er van hadden moeten uitgaan dat meer dan een derde deel van de vleesstieren jonger dan 6 maanden mocht zijn.
Ten aanzien van het bezwaar dat de afstand tussen stal F en de woning gelegen op het perceel [locatie] niet toereikend is overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat deze woning een categorie III-object is als bedoeld in bijlage 6 behorende bij de brochure en dat de afstand tussen stal F en deze woning ongeveer 73 meter dient te bedragen. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat hieraan kan worden voldaan, waarbij zij voor het bepalen van de afstand zijn uitgegaan van het middelpunt van stal F. Uit de stukken, waaronder de tekening, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat stal F op natuurlijke wijze wordt geventileerd door middel van een open front.
Op grond van de Richtlijn dient bij een natuurlijk geventileerde stal te worden uitgegaan van de afstand tussen de dichtstbijzijnde zich in de gevel bevindende ventilatie-uitlaat en het stankgevoelige object. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het open front van stal F zich op een kortere afstand van het stankgevoelige object bevindt dan het emissiepunt waarvan verweerders zijn uitgegaan. Nu verweerders er niettemin van zijn uitgegaan dat aan de in acht te nemen afstand wordt voldaan, is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het onderdeel treft doel.
2.6. Appellant voert aan dat voorschrift II E overbodig is, omdat het overeenkomt met de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer. Uit de stukken blijkt dat de tekst van voorschrift II E niet geheel identiek is aan de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond mist dan ook feitelijke grondslag.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 16 februari 2001, kenmerk V.ML, nr. 00-5573;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Tubbergen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tubbergen te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Tubbergen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, mr. K. Brink en dr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002