200102264/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 maart 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Schipluiden.
Bij besluit van 12 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Schipluiden (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, te verlenen voor de bouw van twee woningen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 september 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften Schipluiden van 8 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2001, verzonden op 30 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Schild, advocaat te Den Haag, tezamen met T.W.P. van den Berg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, is geen plaats indien redelijke grond ontbreekt voor de verwachting dat de totstandkoming van een bestemmingsplan zal volgen, waarmee de door de vrijstelling mogelijk gemaakte ontwikkeling in overeenstemming zal zijn. De aard van de anticipatieprocedure brengt dit met zich.
2.2. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan Kerkpolder III” rustte op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Ingevolge het op 30 juni 1998 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan “Kerkpolder-West” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied zonder bebouwing”. Het beroep van appellant tegen het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van dit bestemmingsplan is door de Afdeling in haar uitspraak van 24 augustus 2000, nummer E01.99.0190 ongegrond verklaard.
Vast staat dat het bouwplan met beide bestemmingsplannen in strijd is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen lag planologische medewerking van burgemeester en wethouders dan ook niet in de rede.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het perceel is gelegen binnen de in het streekplan Zuid-Holland-West aangegeven bebouwingscontour en dat ook volgens het Structuurplan Westland 1995 en de Ontwikkelingsvisie 2010 woonbebouwing ter plaatse is toegestaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen verplichten deze plannen burgemeester en wethouders evenwel niet tot het aldaar mogelijk maken van woningbouw in het bestemmingsplan.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het beleid van burgemeester en wethouders erop gericht het open agrarisch gebied ter plaatse te handhaven. Evenals de rechtbank acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De door appellant in dit verband overgelegde stukken bieden evenwel geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Ook de Afdeling heeft in de door appellant overgelegde stukken geen aanknopingspunt kunnen vinden voor het door hem ingenomen standpunt dat door of namens burgemeester en wethouders rechtens te respecteren toezeggingen zijn gedaan en dat tijdens de onderhandelingen bij hem gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt. Er is weliswaar met burgemeester en wethouders onderhandeld over de aankoop van het perceel waarop het bouwplan is voorzien, maar zij hebben daarbij het voorbehoud gemaakt dat de voor de verwezenlijking van het bouwplan noodzakelijke wijziging van de op het perceel rustende bestemming “Agrarische doeleinden” door de raad zou moeten worden goedgekeurd. Pas na het afbreken van de onderhandelingen is het bestemmingsplan “Kerkpolder-West” in procedure gebracht, waarin voor het perceel de oorspronkelijke agrarische bestemming is gehandhaafd. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de wijze waarop de onderhandelingen zijn afgebroken – wat daarvan ook zij - er niet toe leidt dat op burgemeester en wethouders de rechtsplicht rust planologische medewerking te verlenen aan een bouwplan dat niet past binnen hun planologische visie. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ook overigens niet van een dergelijke rechtsplicht voor burgemeester en wethouders is gebleken.
2.5. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen is van strijd met het motiveringsbeginsel geen sprake. Burgemeester en wethouders hebben besloten overeenkomstig het uitgebreide advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften en door verwijzing naar dat bijgevoegde advies voldaan aan het bepaalde in artikel 7:12, gelezen in samenhang met artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat appellant zich niet kan verenigen met de inhoud van dit advies maakt dit niet anders.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het verzoek van appellant om schadevergoeding moet worden afgewezen, reeds omdat geen sprake is van een gegrond beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 20 september 1999.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002