ECLI:NL:RVS:2002:AE2805

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102476/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bouwvergunningen voor tuinbouwkassen in Oirschot

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee besloten vennootschappen tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Oirschot om hun aanvragen voor bouwvergunningen voor het oprichten van tuinbouwkassen niet in behandeling te nemen. De aanvragen werden op 9 mei 2000 ingediend, maar burgemeester en wethouders stelden deze buiten behandeling omdat de aanvragen niet voldeden aan de gemeentelijke bouwverordening. De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 23 maart 2001. Appellanten stelden dat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om de ontbrekende gegevens aan te leveren, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt stelden dat de aanvragen onvolledig waren. De Afdeling bevestigde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om de aanvragen niet in behandeling te nemen, omdat de appellanten niet tijdig de benodigde gegevens hadden overgelegd. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de termijn voor het aanleveren van gegevens niet verlengd kon worden. De Afdeling verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen bewijs was dat de burgemeester en wethouders hun bevoegdheid onterecht hadden gebruikt. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200102476/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschappen [appellant sub1]. en Toprose Productie B.V., gevestigd te Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 maart 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Oirschot.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 9 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: burgemeester en wethouders) de aanvragen van appellanten om (drie) bouwvergunningen voor het oprichten van tuinbouwkassen met bedrijfsruimten aan de [locatie 1] en de [locatie 2] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 27 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 maart 2001, verzonden op 10 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.M.H.F. Teunissen en [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. E.J. Govaers en G.W.M. Seuntjes, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Woningwet kan van de in artikel 4:5 van de Awb geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. De door burgemeester en wethouders ingevolge dat artikel te stellen termijn bedraagt twee weken.
2.2. Appellanten hebben op 17 april 2000 de aanvragen om bouwvergunning ingediend. Burgemeester en wethouders hebben appellanten bij brieven van 20 april 2000 medegedeeld dat de aanvragen niet in overeenstemming zijn met de indieningsvereisten van de gemeentelijke bouwverordening en appellanten de gelegenheid geboden om binnen twee weken de onvolledige aanvragen aan te vullen. Daarbij is aangegeven welke gegevens en bescheiden ontbreken dan wel niet aan de voorschriften voldoen. Op 4 mei 2000 hebben appellanten nadere gegevens betreffende de bouwaanvragen bij burgemeester en wethouders ingediend. Vervolgens hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 9 mei 2000, wegens het niet voldoen aan de in de bouwverordening opgenomen voorschriften voor het in behandeling nemen van een aanvraag, de verzoeken buiten behandeling gesteld.
2.3. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 2.1.3. van de bouwverordening, bij de onderhavige bouwaanvragen energieprestatie-coëfficiënt-berekeningen (hierna: EPC-berekeningen) van de kantines en kantoorruimten dienden te worden overgelegd. Vast staat dat dit voor een deel niet is gebeurd. Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het standpunt van burgemeester en wethouders dat op grond van artikel 2.1.5. van de bouwverordening bij de onderhavige bouwaanvragen een rapport inzake een bodemonderzoek overeenkomstig de NEN 5740 diende te worden overgelegd, juist is. Vast staat dat de door appellanten op 4 mei 2000 overgelegde onderzoeksrapporten inzake de bodemgesteldheid niet waren voorzien van de vereiste analyses van grondwatermonsters. Deze zijn eerst op 12 mei 2000, derhalve na het verstrijken van de gestelde termijn van twee weken, ingediend.
2.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om de bouwaanvragen niet in behandeling te nemen.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat burgemeester en wethouders in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van de in artikel 4:5 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag. De Afdeling stelt daarbij voorop dat zij het standpunt van burgemeester en wethouders dat de ontbrekende gegevens noodzakelijk zijn voor een goede toetsing van het bouwplan aan de bouwverordening, niet onjuist acht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun gemachtigde op 2 mei 2000 van gemeentewege telefonisch zou zijn toegezegd dat de EPC-berekeningen na de gestelde termijn van twee weken mochten worden aangeleverd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de brief van deze gemachtigde aan burgemeester en wethouders van 4 mei 2000, waarin onder meer wordt gerefereerd aan de inhoud van dit telefoongesprek, veeleer aannemelijk is dat een dergelijke toezegging niet is gedaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is evenmin aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde bij het indienen van de nadere stukken op 4 mei 2000 zou zijn toegezegd dat er enige soepelheid zou worden betracht indien deze stukken niet volledig zouden blijken te zijn.
2.6. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders appellanten een langere termijn dan twee weken hadden moeten gunnen voor het aanleveren van de ontbrekende gegevens. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen ligt het, gelet op de onvoorwaardelijke formulering van de in artikel 47 van de Woningwet gestelde termijn van twee weken, alsmede de ook overigens in die wet gestelde strikte termijnen waarbinnen op een bouwaanvraag dient te worden beslist, niet in de rede om aan te nemen dat de wetgever het mogelijk heeft willen maken dat bedoelde termijn kan worden verlengd. Er bestond dan ook geen grond voor inwilliging van het verzoek van appellanten van 25 april 2000 tot verlenging van de gestelde termijn tot 12 mei 2000. De Afdeling volgt appellanten voorts niet in hun betoog dat burgemeester en wethouders onzorgvuldig hebben gehandeld, doordat zij eerst bij brief van 10 mei 2000 schriftelijk op dit verzoek hebben gereageerd. Op basis van de stukken neemt de Afdeling als vaststaand aan dat in het eerder genoemde telefoongesprek van 2 mei 2000 van gemeentewege reeds aan de gemachtigde van appellante is meegedeeld dat de wettelijk vastgestelde termijn van twee weken niet zal worden verlengd.
2.7. Het betoog van appellanten dat burgemeester en wethouders van de hun toekomende bevoegdheid geen gebruik hadden dienen te maken, omdat een gefaseerde vergunningverlening mogelijk was, treft evenmin doel. Op 2 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders besloten in te stemmen met een gefaseerde indiening van stukken zoals genoemd in artikel 2.1.6. van de bouwverordening. Voorts hebben zij daarbij aangegeven dat gefaseerde indiening van de in artikel 2.1.2. tot en met 2.1.5. van de bouwverordening genoemde stukken niet mogelijk is.
De Afdeling stelt vast dat de in artikel 2.2.4. van de bouwverordening neergelegde bevoegdheid van burgemeester en wethouders om te bepalen dat bepaalde gegevens en bescheiden gefaseerd kunnen worden verstrekt, uitsluitend betrekking heeft op de in artikel 2.1.6. van die verordening genoemde gegevens en bescheiden. De hier in geding zijnde ontbrekende gegevens vallen, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, niet onder voornoemd artikel, zodat van gefaseerde behandeling van deze gegevens geen sprake kon zijn. De door appellanten in dit verband genoemde wetsvoorstel tot herziening van de Woningwet laat de Afdeling buiten beschouwing, reeds omdat dit wetsvoorstel ten tijde van de beslissing op bezwaar nog geen geldend recht was.
2.8. Tenslotte is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel op goede gronden heeft verworpen. Dat burgemeester en wethouders hun bevoegdheid hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven is de Afdeling, evenals de rechtbank, niet gebleken.
2.9. Ook overigens kan hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat de rechtbank tot een rechtens onjuiste beslissing is gekomen. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
17-369.