200103698/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 24 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: burgemeester en wethouders) appellant sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) ten behoeve van zijn transportbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden en de verharding van betonplaten ten dienste van het gebruik als transportbedrijf te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 6 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Onafhankelijke bezwarencommissie, kamer III, van 7 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2001, verzonden op 18 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde last tot verwijdering van de betonplaten van het perceel, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 27 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001, en hebben burgemeester en wethouders bij brief van 24 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 15 november 2001 heeft appelant sub 1 een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld en G.L. ter Brugge, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Hoog Buurlo” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse A”. Niet in geschil is dat ingevolge artikel 3.1., eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften, het gebruik van het perceel voor het parkeren van vrachtwagens niet is toegestaan. Ingevolge artikel 3.1., derde lid, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht, dan wel deze wijziging een vermindering van de strijdigheid met het plan inhoudt.
2.2. Appellant sub 1 betoogt dat de president ten onrechte heeft vastgesteld dat het gebruik niet onder het overgangsrecht valt. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de president van oordeel dat het ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan – namelijk 13 april 1977 - gestelde gebruik van het perceel ten behoeve van een agrarisch en/of loonwerkersbedrijf naar zijn aard niet op een lijn gesteld kan worden met het gebruik dat thans door appellant sub 1 van het perceel gemaakt wordt ten behoeve van zijn transportbedrijf. De president heeft derhalve terecht geoordeeld dat het gebruik dat appellant sub 1 van het perceel maakt niet onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht valt.
2.3. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen ter zake van het door appellant sub 1 van het perceel gemaakte gebruik.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.5. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan. Anders dan appellant sub 1 stelt heeft de president zich in zijn uitspraak niet beperkt tot een toetsing aan de vigerende bestemming, maar heeft hij, terecht en op goede gronden, geoordeeld dat legalisering op grond van het in procedure zijnde bestemmingsplan “Stuwwalrand Parkzone Zuid” niet mogelijk is.
2.6. Hetgeen door appellant sub 1 ter zitting naar voren is gebracht ten aanzien van het ontbreken van (uitzicht op) een alternatieve locatie voor het stallen van de vrachtwagencombinaties en de als gevolg daarvan zich met regelmaat voordoende vernielingen en inbraken levert evenmin een bijzonder geval op. Terecht heeft de president dan ook het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
2.7. Burgemeester en wethouders betogen dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het vigerende bestemmingsplan “Hoog Buurlo” niet kan worden afgeleid dat de aanwezigheid van een verharding binnen de grenzen van een agrarisch bouwperceel in strijd is met de bestemming “agrarische doeleinden, klasse A”. Dit betoog treft doel.
2.8. Ingevolge artikel 2.10, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is binnen de begrenzing van een agrarisch bouwperceel een agrarisch bedrijfscomplex toegestaan, bestaande uit één eengezinshuis en de voor het bedrijf benodigde bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
2.9. De verharding van betonplaten is niet voor een agrarisch bedrijf benodigd. Op het perceel is immers niet langer een agrarisch bedrijf gevestigd. De aanwezigheid van de betonplaten is derhalve, evenals het gebruik daarvan ten behoeve van het transportbedrijf van appellant sub 1, een gebruik van het perceel in strijd met de bestemming. Het ook in dit verband door appellant sub 1 gedane beroep op het overgangsrecht kan ook hier niet slagen, reeds om de redenen als aangegeven in rechtsoverweging 2.2. De president is er derhalve ten onrechte vanuit gegaan dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren handhavend op te treden ter zake van de verharding van de betonplaten.
2.10. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de beslissing op bezwaar gedeeltelijk is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhavend optreden tegen de verharding van betonplaten hadden moeten afzien, het daartegen gerichte beroep van appellant sub 1 alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van burgemeester en wethouders van Apeldoorn gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 juni 2001, 01/480 en 01/538, voor zover daarbij het beroep van appellant sub 1 gericht tegen de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde last tot verwijdering van de betonplaten van het perceel [locatie] gegrond is verklaard, de beslissing in bezwaar in zoverre is vernietigd, burgemeester en wethouders van Apeldoorn in de proceskosten van appellant sub 1 zijn veroordeeld en de gemeente Apeldoorn is gelast het door appellant sub 1 betaalde griffierecht aan hem te vergoeden;
III. verklaart het door appellant sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002