Raad
van State
200100196/1
Datum uitspraak: 13 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 1 december 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
Bij besluit van 25 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: burgemeester en wethouders ) de door appellant voor het jaar 1999 aangevraagde vier standplaatsvergunningen voor verschillende locaties in de gemeente Nieuw-Lekkerland (standplaats fotografie, standplaats(-en) Molenexpositiecentrum en standplaats Bezoekersmolen) afgewezen.
Bij besluit van 30 december 1999, verzonden op 10 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften - neergelegd in het verslag van beraadslaging van deze commissie van 7 december 1999 - waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2001. Deze brieven zijn, zonder bijlagen, aangehecht.
Bij brief van 14 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.S. Ort, advocaat te Alblasserdam en J.W. Deelen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de weigering van burgemeester en wethouders appellant de gevraagde vier standplaatsvergunningen te verlenen voor verschillende locaties in de onmiddellijke nabijheid van elkaar in het molengebied van Kinderdijk, gemeente Nieuw-Lekkerland, voor het seizoen 1999. Eén standplaatsvergunning is ervoor bedoeld toeristen in het gebied te fotograferen, de andere vergunningen zijn bedoeld voor de verkoop van artikelen, waaronder souvenirs. Appellant wenst de vier standplaatsen gelijktijdig in te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 5:11, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Nieuw-Lekkerland van 14 mei 1998, in werking getreden op 28 mei 1998 (hierna te noemen: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg of aan een openbaar vaarwater dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden:
b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan het publiek.
Ingevolge artikel 5:11, zesde lid, onder e (lees: g) kan een vergunning worden geweigerd indien uit de aanvraag blijkt dat de standplaats niet persoonlijk wordt ingenomen.
2.3. Burgemeester en wethouders hanteren als beleidslijn een vergunning te weigeren indien uit de aanvraag blijkt dat de standplaats niet persoonlijk kan worden ingenomen. Dit beleid is ook naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk of onjuist. Appellant heeft een schema opgesteld waarin hij aangeeft op welke wijze hij tussen de vier standplaatsen in het molengebied rouleert om ter plekke als vergunninghouder persoonlijk aanwezig te zijn. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat dit schema onvoldoende realiteitswaarde heeft.
Met recht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat appellant, die vier standplaatsen heeft gevraagd en deze gelijktijdig wenst te bezetten, onder die omstandigheden niet aan het criterium van de persoonlijke aanwezigheid voldoet en dat appellant geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht waarin grond kan worden gevonden de weigering van de groep vergunningen voor onjuist te houden. Het in hoger beroep aangevoerde, een herhaling van wat reeds eerder is aangevoerd, kan de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank brengen.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet heeft kunnen blijken dat burgemeester en wethouders in feite een andere reden zouden hebben om de standplaatsvergunningen te weigeren. Immers, vaststaat dat burgemeester en wethouders zelfs bereid waren één van de gevraagde vergunningen te verlenen, ter vrije keuze van appellant, zodat appellant wel aan het criterium van de persoonlijke aanwezigheid kon voldoen, doch appellant wenste geen keuze te maken.
2.5. Met juistheid heeft de rechtbank, overwogen dat al hetgeen appellant heeft aangevoerd, in het bijzonder betreffende eerdere geschillen met de gemeente Nieuw-Lekkerland en de conclusies die appellant daaruit trekt, als niet passend in het onderhavige wettelijke kader buiten beschouwing kan blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002
221.
Verzonden: 13 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,