Raad
van State
200103972/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 8 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 25 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om vanaf 4 april 2000 tot het einde van het schooljaar 1999/2000 in aanmerking te komen voor een vergoeding voor de kosten van vervoer van zijn minderjarige dochter van en naar de reformatorische basisschool "[….]" te B, afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 6 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W. Voorwinden, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.P. Wemes en A. Vernimmen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Groningen (hierna: de Verordening) kennen burgemeester en wethouders ten behoeve van het schoolbezoek aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Verordening kennen burgemeester en wethouders aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt een vergoeding toe op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Verordening vergoeden burgemeester en wethouders, indien aanspraak bestaat op een in artikel 10 (bedoeld zal zijn: artikel 11) bedoelde vergoeding, tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van een begeleider, indien de leerling jonger is dan negen jaar en door de ouders ten behoeve van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Verordening komen, indien een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, slechts de kosten van het vervoer ten behoeve van één begeleider voor vergoeding in aanmerking.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Verordening wordt aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan ƒ 39.000,00 slechts een vergoeding verleend voorzover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 11 bepaalde afstand te boven gaat.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Verordening betreffen de kosten van openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, de kosten van openbaar vervoer die op grond van de zone-indeling in de regeling die is gebaseerd op artikel 27, eerste lid, van de Wet personenvervoer, voor de afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan.
2.2. Uit artikel 12, eerste en tweede lid, van de Verordening, in onderling verband bezien, volgt dat enkel aanspraak op vergoeding van de kosten van een begeleider bestaat, indien ook daadwerkelijk sprake is van begeleiding van de leerling van huis naar school en vice versa. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, kan de bestuurder van het busje waarmee het vervoer plaatsvindt niet als begeleider in de zin van de verordening worden aangemerkt. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de feitelijke situatie moet worden betrokken bij de beslissing over het al dan niet toekennen van een vergoeding voor het openbaar vervoer van een begeleider, faalt derhalve.
2.2.1. Dat - naar appellant stelt - door de behandelend ambtenaar is toegezegd dat de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider alsnog konden worden vergoed, maakt dit - wat van een dergelijke toezegging overigens ook moge zijn - niet anders. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze toezegging is gedaan. Een door de coördinator leerlingenvervoer voor de reformatorische basisschool "[…]" gemaakte telefoonnotitie - waarnaar door appellant in dit verband is verwezen - is daartoe onvoldoende.
2.3. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de eigen bijdrage/het drempelbedrag moet worden gebaseerd op het volledige schooljaar en niet op een evenredig gedeelte naar rato van het aantal maanden dat gebruik wordt gemaakt van het leerlingenvervoer.
2.3.1. Dit betoog treft doel. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Verordening wordt aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan ƒ 39.000,00, slechts een vergoeding verleend voorzover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over zes kilometer te boven gaat. Mede gelet op het bepaalde in artikel 4, zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs - ter uitvoering waarvan artikel 23 van de Verordening mede strekt en waaraan het uitgangspunt ten grondslag ligt dat eventuele versoberingen in de vervoerskostenvergoeding aan ouders niet mogen leiden tot feitelijke onbereikbaarheid van scholen - dient deze bepaling aldus te worden begrepen dat op de te verstrekken vergoeding enkel de kosten van de eerste zes kilometer op basis van openbaar vervoer in mindering kunnen worden gebracht. Voor de door de rechtbank en burgemeester en wethouders gehanteerde uitleg, waarbij - ongeacht het aantal maanden dat van de regeling gebruik wordt gemaakt - de eerste ƒ 600,00 (€ 272,27) voor rekening van de ouders blijven, biedt deze bepaling geen steun.
2.3.2. Vast staat dat de kosten voor openbaar vervoer over een afstand van zes kilometer voor een periode van vier maanden ƒ 240,00 (€ 108,91) bedragen. Ter zitting is verder komen vast te staan dat de werkelijke kosten voor openbaar vervoer voor de dochter van appellant op basis van een scholierenabonnement ƒ 172,20 (€ 78,14) zijn. Hieruit volgt dat burgemeester en wethouders terecht hebben geweigerd aan appellant een vergoeding op grond van de verordening te verstrekken. De rechtbank is - zij het op onjuiste gronden - tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van de gronden - te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,