ECLI:NL:RVS:2002:AE2429

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102521/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van legalisatie van documenten uit Ghana door de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, die op 5 april 2001 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had legalisatie aangevraagd van een geboortebewijs en een verklaring van ongehuwd zijn, maar de Minister van Buitenlandse Zaken weigerde deze legalisatie op basis van twijfels over de juistheid van de documenten uit Ghana. De rechtbank oordeelde dat de minister niet onterecht had gehandeld en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om de juistheid van de documenten aan te tonen.

De appellant stelde dat de rechtbank had miskend dat de bewijslast niet volledig bij hem lag, vooral gezien de omstandigheden waarin hij zich bevond, zoals het ontbreken van objectieve bewijsstukken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het beleid van de minister, dat in gevallen als deze de aanvrager van legalisatie de bewijslast toekent, rechtens aanvaardbaar is. De Afdeling bevestigde dat de appellant niet in staat was om de juistheid van de geboortedatum en de identiteit aan te tonen, en dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de overgelegde documenten onvoldoende waren om aan de eisen voor legalisatie te voldoen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het gevoerde beleid rechtvaardigden. De beslissing van de rechtbank om de legalisatie te weigeren werd als juist beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200102521/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage van 5 april 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 1999 is appellant namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door hem overgelegd geboortebewijs en een verklaring van ongehuwd zijn.
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2001, verzonden op 10 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in Accra verrichte verificatie-onderzoek, toe te staan dat appellant daarvan geen althans gedeeltelijk geen kennis kan nemen. Op 11 december 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Op 20 december 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Post, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. C.H. Abbas, ambtenaar van het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit Ghana volgens het ter zake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en appellant die twijfel niet door middel van verwijzing naar objectieve bronnen heeft weggenomen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het uitgangspunt van de minister dat in gevallen als dit op de aanvrager van legalisatie de bewijslast rust dat de inhoud van de aangeboden documenten juist is en dat deze daarmee het bewijsrisico draagt, rechtens onaanvaardbaar is. Onder omstandigheden, hier bestaande in de onmogelijkheid om stukken uit objectieve bron over te leggen, moet van dit uitgangspunt worden afgeweken, aldus appellant. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat hij er, ondanks die bewijsnood, wel degelijk in is geslaagd om de juistheid van de in de geboorteakte vermelde gegevens aan te tonen.
2.3. Het eerstvermelde betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 199900131/1, JB 2000/165, JV 2000/116 en AB 2000,305) bestaat geen grond voor het oordeel dat het met betrekking tot de legalisatie van documenten uit zogenoemde probleemlanden door de minister gevoerde beleid rechtens onjuist is.
2.4. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant overgelegde schoolgegevens in ieder geval geen bevestiging opleveren van de juistheid van de in de geboorteakte opgenomen geboortedatum en dat het overgelegde doopbewijs, gelet op de recente datum hiervan, evenmin kan dienen ter bevestiging van de geboortegegevens.
2.5. Legalisatie van de ongehuwdverklaring is geweigerd, omdat de identiteit van betrokkene, wegens het ontbreken van een gelegaliseerd geboortebewijs, niet vaststaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, in zaak no. 199901701/1, JV 2000/189) is er geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt mag stellen dat een geboortebewijs geldt als brondocument voor de vaststelling van de identiteit. Twijfel aan de juistheid van een geboorteakte treft daarom ook een ongehuwdverklaring, waarin dezelfde gegevens zijn opgenomen. Dat een ongehuwdverklaring een ander doel dient dan een geboortebewijs, doet daaraan niet af. Een ongehuwdverklaring is weliswaar niet identiteitsbepalend, maar wel identiteitsgebonden. Gelet hierop, heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering om deze verklaring te legaliseren terecht niet gegrond geacht.
2.6. Appellant kan tenslotte evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de minister had behoren af te wijken van het gevoerde beleid en over te gaan tot legalisatie, nu geen stukken uit objectieve bron kunnen worden overgelegd en hij in redelijkheid te verkrijgen gegevens ter verificatie van de ter legalisatie aangeboden documenten heeft overgelegd. Daartoe wordt overwogen dat het standpunt van de minister dat het aldus gestelde, wat daar overigens van zij, geen bijzondere omstandigheden oplevert, niet onjuist is, nu zulke omstandigheden geacht moeten worden onder ogen te zijn gezien bij het vaststellen van het te voeren beleid.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot een ander oordeel, dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
391-242.