ECLI:NL:RVS:2002:AE2428

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103055/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de intrekking van de vergunning voor de IJsselmeervisserij

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 7 mei 2001. De president had het beroep van vergunninghouder gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van de Staatssecretaris vernietigd. De zaak betreft de tijdelijke intrekking van de vergunning voor de IJsselmeervisserij van vergunninghouder, die was ingetrokken vanwege een overtreding van het visverbod in het IJsselmeer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 maart 2002 ter zitting behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren.

De Afdeling constateert dat de president terecht heeft vastgesteld dat de beslissing op bezwaar niet door de juiste functionaris was ondertekend, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de beslissing. De Afdeling oordeelt dat de tijdelijke intrekking van de vergunning was gebaseerd op een overtreding van een algemeen verbindend voorschrift, namelijk de regeling die het verbod op vissen in het IJsselmeer regelt. De president had de regeling als onverbindend aangemerkt, omdat vissers niet in staat waren om zich aan het verbod te houden door de korte tijd tussen afkondiging en inwerkingtreding.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de president de regeling ten onrechte onverbindend heeft verklaard, omdat niet alle vissers in overtreding waren. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de president en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

200103055/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 7 mei 2001 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2001 heeft namens appellant de directeur visserij de publiekrechtelijke vergunning voor de uitoefening van de IJsselmeervisserij van [vergunninghouder] ingetrokken voor een periode van 2 weken.
Bij besluit van 20 april 2001 heeft namens appellant de teamleider rechtsbescherming het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2001, verzonden op 11 mei 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen
6 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2001 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C. Bootsma en T. IJlstra, beiden ambtenaar ten departemente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr.ing. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door
[gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De president heeft met juistheid geconstateerd dat volgens de letterlijke tekst van artikel 5, in samenhang met de artikelen 3 en 4, van het Mandaatsbesluit van 4 april 2001, Stcrt. 5 april 2001, nr. 68, de beslissing op bezwaar niet door de teamleider rechtsbescherming, maar door de directeur juridische zaken ondertekend had moeten worden. Appellant heeft aangevoerd dat hier sprake was van een kennelijke fout in het mandaatsbesluit en dat wel bedoeld was de teamleider rechtsbescherming een ondertekeningsmandaat voor door appellant genomen beslissingen op bezwaar te geven. Daartoe heeft hij in de eerste plaats gewezen op de niet sluitende redactie van artikel 5, voornoemd, waardoor de tekst van deze bepaling deels onbegrijpelijk is. Voorts heeft hij erop gewezen dat de teamleider rechtsbescherming zowel ingevolge het aan het Mandaatsbesluit voorafgaande besluit van 17 augustus 1998 (Stcrt. nr. 158) als ingevolge het nadien geldende mandaatsbesluit van 29 mei 2001 (Strct. nr. 103) bevoegd was namens appellant beslissingen op bezwaar te ondertekenen.
De Afdeling sluit zich aan bij de constatering dat van een kennelijke misslag sprake is. Zij ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bevoegdheidsgebrek dat tot vernietiging van de beslissing op bezwaar zou moeten leiden.
2.2. Aanleiding voor de tijdelijke intrekking van de vergunning was de overtreding door [vergunninghouder] van het verbod om in de periode van 17 tot en met 23 september 2000 te vissen in het IJsselmeer met alle vistuigen behalve de hengel, de peur en het spieringtuig. Dit verbod was neergelegd in de regeling van 14 september 2000, Stcrt. 15 september 2000, nr. 179 (hierna: de regeling). De regeling trad in werking op maandag
17 september 2000. Zij was afgekondigd, omdat van de beoogde reductie van visserij-inspanningen op het IJsselmeer van 50% in 2000 ten opzichte van 1996 tot dan toe nog slechts 46% was bereikt.
2.3. De president heeft de regeling aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift en deze exceptief getoetst. Zij is tot de conclusie gekomen dat de regeling onverbindend is wat betreft de datum van inwerkingtreding ervan. Daartoe heeft zij overwogen dat de vissers in overtreding van het verbod geraakten zonder dat zij praktisch bezien de mogelijkheid hadden zich daaraan te onttrekken. Diegenen die het betrof, hadden immers, aldus de president, netten, fuiken en dergelijke uitstaan, die zij, vanwege de afkondiging van de regeling kort voor de inwerkingtreding ervan, onmogelijk tijdig konden inhalen. Zij heeft voorts overwogen dat de gevolgde werkwijze, gezien de problemen waarvoor appellant zich in het kader van de afdoening van de 44 andere bezwaarschriften gesteld zag, willekeur in de hand werkt.
2.4. Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat de president heeft miskend dat de regeling in dit geval niet aan een exceptieve toetsing kon worden onderworpen, omdat het besluit van 2 maart 2001 geen toepassing vormde van die regeling.
2.5. Dit betoog faalt. Zowel de intrekking van de vergunning als de regeling vinden hun grondslag in het Reglement voor de Binnenvisserij 1986 (hierna: het Reglement). De op artikel 6, derde lid, van het Reglement gebaseerde regeling is ten opzichte van het op artikel 8 dan wel 12 van het Reglement gebaseerde intrekkingsbesluit als een onderliggend algemeen verbindend voorschrift aan te merken en is terecht door de president exceptief getoetst. Indien immers geoordeeld zou moeten worden dat de regeling onverbindend is, zou daarmede de grondslag aan het intrekkingsbesluit, namelijk de overtreding van die regeling, komen te ontvallen.
2.6. Het betoog van appellant slaagt evenwel, waar hij de uitkomst van die toetsing bestrijdt. Anders dan de president heeft aangenomen, was geen sprake van een situatie waarin alle vissers die het aanging, buiten staat waren aan het in de regeling vervatte verbod te voldoen. Zoals appellant heeft uiteengezet, konden vissers die slechts vergunning hadden voor het vissen met vistuigen als het staand net, het aalhoekwant en het aalkistje zonder problemen aan het verbod gehoor geven. Voor dergelijk vistuig gold namelijk al een visverbod van vrijdagmiddag 16.00 uur tot de daaropvolgende maandagmorgen 08.00 uur. Ook vissers die alleen een certificaat voor monofil staand net of nylon staand net hadden, hadden op het moment van inwerkingtreding van de regeling geen vistuig uitstaan.
Niet valt in te zien dat appellant, gezien zijn belang om uiterlijk in 2000 te komen tot een reductie van visserij-inspanningen van 50% ten opzichte van 1996, nadat andere maatregelen daarvoor onvoldoende gebleken waren, niet in redelijkheid tot vaststelling van de regeling heeft kunnen komen. Aan genoemd belang heeft appellant meer gewicht kunnen toekennen dan aan het gegeven dat sommige vissers door de regeling zwaarder werden getroffen dan andere, die ingevolge het door de producentenorganisatie goedgekeurde visplan in de desbetreffende week reeds een zogenaamde stilligweek overeengekomen waren. De zeer korte tijd tussen afkondiging en inwerkingtreding van de regeling maakt nog niet dat van willekeur sprake is. Dat de regeling sommige vissers – onder wie [vergunninghouder] - voor het probleem stelde dat zij zich aan de overtreding van het daarin vervatte verbod niet of niet geheel konden onttrekken, zal een rol kunnen spelen bij een nieuwe beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekkingsbesluiten, uitgaande van de verbindendheid van de regeling.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de vernietiging van de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien de president zich overigens over het intrekkingsbesluit, zoals in bezwaar gehandhaafd, en een aantal daartegen door [vergunninghouder] in beroep aangevoerde gronden nog niet heeft uitgelaten, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State, de zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank terug te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 7 mei 2001, 01/820;
II. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
306.