ECLI:NL:RVS:2002:AE2427

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103261/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie geboortebewijs en huwelijksakte door Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een geboortebewijs en een huwelijksakte te legaliseren. De Minister had op 1 oktober 1998 besloten om de legalisatie te weigeren, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de documenten uit Ghana. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd op 29 februari 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank te 's Gravenhage bevestigde deze beslissing op 18 mei 2001, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 25 maart 2002 werd de zaak behandeld. Appellante, bijgestaan door haar advocaat, betoogde dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de beperking van de kennisneming van bepaalde stukken, die betrekking hadden op een verificatieonderzoek uitgevoerd door de Nederlandse Ambassade in Ghana. Appellante stelde dat deze beperking haar procespositie had geschaad en in strijd was met artikel 6 van het EVRM, dat recht op een eerlijk proces waarborgt.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht correct had toegepast en dat de beperking van kennisneming gerechtvaardigd was. De Afdeling oordeelde verder dat de weigering om de documenten te legaliseren niet in strijd was met het recht op gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de weigering om de geboorteakte te legaliseren mocht handhaven, gezien de twijfels die bestonden over de juistheid van de gegevens.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200103261/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage van 18 mei 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 1998 is appellante namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door haar overgelegd geboortebewijs en een huwelijksakte te legaliseren.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2001, verzonden op 23 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.
Bij brief van 7 november 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij tevens op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht om toe te staan dat appellante van gegevens uit het door de Nederlandse Ambassade te Accra, Ghana, uitgevoerde verificatieonderzoek, die betrekking hebben op de identiteit van de tijdens het onderzoek ingeschakelde informant, onderscheidenlijk derde, geen kennis kan nemen. Op 13 december 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Op 4 januari 2002 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De minister heeft de legalisatie van de geboorteakte geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie aangeboden documenten uit onder meer Ghana volgens het ter zake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en appellante die twijfel niet door middel van ondersteunende objectieve bronnen heeft weggenomen.
2.2. Appellante keert zich in hoger beroep allereerst tegen de beslissing van de rechtbank dat beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, van de stukken die betrekking hebben op het door de Nederlandse Ambassade in Ghana uitgevoerde verificatie-onderzoek, gerechtvaardigd is. Appellante stelt dat deze beslissing haar in haar processuele positie heeft geschaad en betoogt dat zij in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.3. Reeds op grond van het feit dat de rechtbank artikel 8:29 van de Awb, zoals blijkt uit de omstandigheid dat de Afdeling beperkte kennisneming van dezelfde gegevens uit het verificatieonderzoek heeft toegestaan, juist heeft toegepast, kan het eerstvermelde betoog niet slagen.
2.3.1. Het betoog dat met de beslissing van de rechtbank artikel 6 van het EVRM is geschonden, slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000 in zaak no. 199901701/1, JV 2000, 189) bevat voormelde bepaling van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast.
2.4. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat kennisneming van de naam en/of functie van de vertrouwenspersoon die het verificatie-onderzoek heeft verricht voor haar van essentieel belang is om zich adequaat te kunnen verdedigen. Ook dit betoog faalt. Zoals onder het procesverloop vermeld, heeft de Afdeling op 13 december 2001 beslist dat het verzoek dat appellante geen kennis kan nemen van de gegevens die betrekking hebben op de identiteit van de tijdens het onderzoek ingeschakelde informant, onderscheidenlijk derde, gerechtvaardigd is.
2.4.1. Het betoog van appellante dat de weigering om de geboorte- en huwelijksakte te legaliseren strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, omdat dit haar de uitoefening van haar recht op gezinsleven belet, slaagt evenmin. Voorzover door de weigering al sprake zou kunnen zijn van een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, moet deze gerechtvaardigd worden geacht ter bescherming van onder meer de rechten en vrijheden van anderen, indien het desbetreffende document niet voldoet aan de inhoudelijke vereisten om tot de Nederlandse rechtsorde te kunnen worden toegelaten.
2.4.2. Gelet op de verslagen van het verificatie-onderzoek, de overige stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om het geboortebewijs te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven. De aanwezige twijfel aan de juistheid van de vermelde geboortedatum en geboorteplaats is door het verificatie-onderzoek niet weggenomen, nu appellant geen objectief steunbewijs voor de juistheid van die gegevens heeft overgelegd en uit het verificatieonderzoek informatie naar voren is gekomen die de twijfel daaraan veeleer heeft versterkt.
2.5. Legalisatie van de gehuwdverklaring is onder meer geweigerd, omdat de juistheid van de persoons- en afstammingsgegevens niet kon worden vastgesteld aan de hand van een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs. Eerder (uitspraak van 24 april 2001 in zaak no. 20000554/01, Abkort 2001, 331) heeft de Afdeling het aldus toegepaste uitgangspunt niet rechtens onjuist geacht. Er is geen grond daarover thans anders te oordelen. Reeds hierom heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering om de verklaring te legaliseren terecht niet gegrond geacht.
2.6. Appellante kan tenslotte niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het op de weg van de minister had gelegen om af te wijken van het gevoerde beleid en over te gaan tot legalisatie, nu geen stukken uit objectieve bron kunnen worden overgelegd en zij naar haar mening voldoende ondersteunend bewijs ter verificatie van de ter legalisatie aangeboden documenten heeft overgelegd. Daartoe wordt overwogen dat het standpunt van de minister dat het aldus gestelde, wat daar overigens van zij, geen bijzondere omstandigheden oplevert, niet onjuist is, nu zulke omstandigheden geacht moeten worden onder ogen te zijn gezien bij het vaststellen van het te voeren beleid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
242-391.