200103288/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 maart 2001 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 15 januari 1998 is appellante namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door haar overgelegd uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd zijn.
Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2001, verzonden op 23 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij tevens op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht te bepalen dat appellante geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te Accra verrichte verificatie-onderzoek. Op 10 december 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is. Bij brief van 14 december 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend. Bij brief van 3 januari 2002 heeft de minister nog een zodanig verzoek gedaan ten aanzien van de in enkele stukken van het onderzoeksrapport genoemde identiteit van een tijdens het onderzoek ingeschakelde derde. Op 15 januari 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat ook beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is. Bij faxbericht, ingekomen bij de Raad van State op 21 januari 2002, heeft appellante ook daarvoor toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. C.H. Abbas en mr. A.H.M. Weeber, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit Ghana volgens het terzake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door de minister gevoerde verificatiebeleid in strijd is met het volkenrecht en dat de overdracht van bevoegdheden aan vertrouwenspersonen in strijd is met het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963,
Trb. 1965, 40. Dienaangaande wordt overwogen dat de rechtbank terecht, op goede gronden en met een beroep op de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. H01.98.1345 heeft overwogen dat de grondslag voor legalisatie en verificatie in het volkenrecht ligt. Het Verdrag van Wenen staat er niet aan in de weg dat bij een verificatie-onderzoek gebruik wordt gemaakt van lokale vertrouwenspersonen. Artikel 5, aanhef en onder m, van het Verdrag van Wenen, voor zover thans van belang, bepaalt slechts dat de zendstaat werkzaamheden mag verrichten, waartegen de ontvangende staat geen bezwaar maakt. Daarvan is sprake, reeds omdat uit het dossier noch anderszins is gebleken dat Ghana bezwaar heeft gemaakt tegen het verrichten van verificatieonderzoek.
2.3. Het betoog van appellante dat het door de minister gemaakte onderscheid tussen probleemlanden en andere landen, waarbij de minister ten aanzien van de aangewezen probleemlanden verificatie toepast, een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt, faalt evenzeer.
De rechtbank heeft zulks terecht en op goede gronden overwogen.
2.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de nadelige gevolgen van het besluit van de minister onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Voorts betoogt zij dat de aanwijzing van probleemlanden, waarvoor het verificatievereiste geldt, een schending is van het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van misbruik van bevoegdheid. Volgens appellante wordt met het verificatiebeleid beoogd immigratie te reguleren.
2.5. Dit betoog slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2000, no. 199900131/1, JB 2000/165, JV 2000/116 en AB 2000, 305), mag het legalisatiebeleid gevoerd worden. De ervaringen uit het recente verleden met documenten uit de zogenoemde probleemlanden, rechtvaardigen dat de inhoudelijke juistheid van ter legalisatie overgelegde documenten niet zonder meer wordt aanvaard. De op die ervaringen gebaseerde twijfel kan door onderzoek, dat naar aanleiding van de door de aanvrager verstrekte gegevens door de Nederlandse ambassade in het desbetreffende land onder verantwoordelijkheid van de minister wordt uitgevoerd, geheel of gedeeltelijk worden weggenomen. Bij gebreke van een specifieke wettelijke regeling terzake van legalisatie en mede in aanmerking genomen dat de registratie van gegevens in bedoelde landen niet aan de Nederlandse maatstaven voldoet en onderzoek daardoor vaak onvolledige en tegenstrijdige gegevens oplevert, dient de verzoeker zoveel mogelijk in staat te worden gesteld om de juistheid van de aangeboden documenten aan te tonen. De minister zal bij een afwijzende beslissing in ieder geval duidelijk aangeven, op welke punten de twijfel niet is weggenomen.
Gezien het vorenoverwogene, is van strijd met artikel 3:2, tweede lid, van de Awb geen sprake. Evenmin levert de toepassing van het legalisatiebeleid een schending op van artikel 3:3 van de Awb of het verbod van misbruik van bevoegdheid. Dat de minister zich door andere doelstellingen heeft laten leiden dan de beoordeling van de vraag of een document, wat betreft zijn inhoud zo betrouwbaar is, dat het tot de Nederlands rechtsorde kan worden toegelaten, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
2.6. Voorzover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verificatiebeleid, waarbij wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en op de aanvrager de last rust om die twijfel door middel van verwijzing naar objectieve bronnen weg te nemen, een schending van het beginsel van fair trial inhoudt, dan wel een schending oplevert van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wordt overwogen dat de in artikel 6 van het EVRM vastgelegde normen niet rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming.
2.7. Het betoog van appellante dat het door de minister gevoerde verificatiebeleid een schending van artikel 8 van het EVRM betekent, treft evenmin doel. Voorzover door de weigering al sprake zou zijn van een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, moet deze gerechtvaardigd worden geacht ter bescherming van onder meer de rechten en vrijheden van anderen, omdat van de desbetreffende documenten na onderzoek niet kan worden vastgesteld dat zij voldoen aan de minimale vereisten om tot de Nederlandse rechtsorde, die deze rechten en vrijheden beoogt te beschermen, te kunnen worden toegelaten.
2.8. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van het legalisatiebeleid in de procedure, met het oog waarop om legalisatie wordt verzocht, in het bijzonder nadelig zijn voor vrouwen, reeds omdat de ter ondersteuning van dit betoog aangevoerde omstandigheden niet zijn aangetoond.
2.9. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat de verplichting om kanselarijrecht te betalen ten behoeve van de verificatie van de aangeboden documenten een wettelijke grondslag mist. Aan dit betoog gaat de Afdeling voorbij, reeds nu de bestreden beslissing geen betrekking heeft op het heffen van dat recht.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Toepassing van artikel 8:73 van de Awb is, reeds gezien de uitkomst van het geschil, niet aan de orde.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002