ECLI:NL:RVS:2002:AE2417

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103145/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van bureau en raad bij beoordeling noodzakelijke werkzaamheden in rechtsbijstandzaken

In deze zaak gaat het om de reikwijdte van de bevoegdheid van het bureau rechtsbijstandvoorziening en de raad voor rechtsbijstand in het kader van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994. De appellante, een advocaat, had toestemming gekregen om 425 uren aan een strafzaak te besteden, maar het bureau stelde uiteindelijk de vergoeding vast op basis van slechts 50 uren. De Raad van State oordeelt dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergoeding zo laag vast te stellen, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere goedkeuringen van het bureau. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, maar de Raad van State vernietigt deze uitspraak en verklaart het hoger beroep gegrond. De Raad benadrukt dat de beoordeling van noodzakelijke werkzaamheden niet volledig aan het bureau en de raad kan worden overgelaten, maar dat de behandelende advocaat ook een belangrijke rol speelt in deze beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep wordt gegrond verklaard, met een veroordeling tot vergoeding van griffierecht aan de appellante.

Uitspraak

200103145/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], destijds kantoor houdend te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 mei 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) de vergoeding van door appellante in een strafzaak verleende rechtsbijstand vastgesteld op ƒ 6195,60 (€ 2811,44) op basis van 50 aan de zaak bestede uren.
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te
’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2001, verzonden op 9 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. van den Hoff, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: Bvr 1994) verleent het bureau toestemming voor het besteden van meer dan 30 uren aan een zaak indien de zaak een zodanig karakter heeft dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen 30 uren kan plaatsvinden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel bepaalt het bureau bij het verlenen van toestemming gedurende hoeveel uren de rechtsbijstand ten hoogste kan worden voortgezet. Het bureau kan deze periode desgevraagd verlengen.
2.2. Bij besluit van 15 maart 1999 is appellante als advocaat toegevoegd terzake van het verlenen van rechtsbijstand in een strafzaak.
Nadat appellante de door de raad gevraagde gegevens met betrekking tot de urenstaat, het begrote aantal van 400 uren en de omvang van het dossier van ca. 4000 bladzijden had verstrekt, is haar bij besluit van 27 april 1999 toestemming, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van het Bvr 1994, verleend voor in totaal 130 uren. Daarbij is vermeld dat appellante na ommekomst hiervan opnieuw om toestemming kan vragen.
Op een tweede verzoek van appellante is haar, nadat zij met door de raad gevraagde stukken, waaronder de urenstaat, had toegelicht dat zij het aantal uren nog steeds op 400 begroot en dat het dossier circa 4000 bladzijden bevat, bij besluit van 7 juni 1999 toestemming verleend voor het besteden van in totaal 425 uren, zij het met het voorbehoud dat 261 uren niet betaalbaar worden gesteld en daarmee bij de declaratie geen rekening zal worden gehouden, omdat appellante deze uren zonder toestemming heeft gewerkt.
Het door appellante tegen dit laatste deel van het besluit ingestelde administratief beroep is, na overlegging van een urenspecificatie van 426,4 uren, gegrond verklaard; bij besluit van 19 juli 1999 is haar zonder voorbehoud toestemming voor het besteden van 425 uren verleend.
Appellante heeft op 23 juli 1999 vergoeding verzocht op basis van 423 aan de zaak bestede uren. Bij besluit van 14 december 1999 heeft het bureau de vergoeding vastgesteld op basis van 50 aan de zaak bestede uren. Hieraan ligt ten grondslag dat het bureau, na bestudering van het strafdossier, niet meer dan 1334 bladzijden van het proces-verbaal voor de verdediging door appellante van belang heeft geacht, hetgeen tezamen met de uren voor bestudering van het dossier tot 23,23 te vergoeden uren heeft geleid; van de overige werkzaamheden zijn 27,08 uren vergoed.
In administratief beroep heeft de raad dit standpunt gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de van toepassing zijnde bepalingen van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand het bureau ruimte laten voor een zekere mate van beoordelingsvrijheid en daarmee een actieve rol bij de vaststelling van de vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bureau voorts niet onredelijk gehandeld door, na kennisname van het strafdossier, te concluderen dat de opgegeven tijd niet in verhouding staat tot de bewerkelijkheid van de zaak.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat het bureau zich had dienen te beperken tot een marginale toetsing van de door haar in de strafzaak verrichte werkzaamheden.
2.5. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan het bureau en de raad een centrale rol is toegekend bij een vergroting van de beheersbaarheid van de kosten van rechtsbijstand. Deze bevoegdheid gaat echter niet zo ver, dat de raad zijn oordeel over de voor de behandeling noodzakelijke werkzaamheden zonder meer in de plaats stelt van dat van de behandelende advocaat, indien het daarvan afwijkt. Door zelf gedetailleerd te bepalen, welke gedeelten van het dossier al dan niet bestudering behoefden, hebben bureau en raad dat uitgangspunt in dit geval niet in acht genomen.
Nu voorts uit overweging 2.2. blijkt dat appellante het bureau na ieder verzoek om toestemming voor het besteden van meer uren de gevraagde inzage heeft verschaft in onder meer de door haar bestede en begrote uren en het bureau, na kennisneming daarvan, die toestemming telkenmale heeft verleend en gelet op de verhouding tussen het aantal uren waarvoor uiteindelijk toestemming is verleend en dat waarvoor betrekkelijk kort nadien vergoeding is vastgesteld, moet worden geoordeeld dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten zoals hij heeft gedaan. Dit heeft de rechtbank miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 maart 2000 vernietigen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 mei 2001, in zaak nummer AWB 00/3301;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand te
's-Hertogenbosch van 28 maart 2000;
V. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 179,24 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
348.