ECLI:NL:RVS:2002:AE2402

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103281/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwang door burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 25 april 2001 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft besluiten van burgemeester en wethouders van Haarlem, die appellant op 14 december 1999 onder aanzegging van bestuursdwang aanschreven om voor 25 februari 2000 bepaalde voorzieningen te treffen aan zijn woningen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 25 april 2001. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de gebreken die in de aanschrijving werden genoemd, niet daadwerkelijk aanwezig waren. De Raad van State oordeelde dat het opnamerapport, dat als bijlage bij de aanschrijving was gevoegd, voldoende bewijs bood voor de gebreken en dat de burgemeester en wethouders terecht hadden gehandeld. De Raad van State bevestigde dat de aanschrijving op basis van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet terecht was gedaan, ongeacht de impact op het woongenot van de bewoners. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de kosten die verband hielden met de werkzaamheden niet aan de orde konden komen in deze procedure. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200103281/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 25 april 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) appellant krachtens artikel 14, eerste lid, van de Woningwet onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om voor 25 februari 2000 een aantal nader daarin omschreven voorzieningen te treffen aan de hem in eigendom toebehorende woningen, gelegen op de percelen, [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats].
Bij besluit van 11 april 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 14 december 1999 gehandhaafd. Dit besluit en het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 29 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2001, verzonden op 8 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [derde] bij brief van 6 december 2001 een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellant nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.H.L.M. de Dood en G.J. Lablans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, van die wet bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
2.2. Appellant betoogt dat uit de foto’s die als bijlage bij het aan de aanschrijvingen ten grondslag liggende opnamerapport van 10 november 1999 (hierna: het opnamerapport) zijn gevoegd, niet blijkt dat de daarin vermelde gebreken zich ook daadwerkelijk voordeden. Dit betoog slaagt niet. Het opnamerapport bevat een verslag van de bevindingen van een ambtenaar van de gemeente na bezichtiging van de betrokken woningen. Dit rapport geeft blijk van de gebreken die in de besluiten van 14 december 1999 zijn vermeld. De foto’s die ter illustratie van een aantal van de vastgestelde gebreken aan het opnamerapport zijn toegevoegd, geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat het opnamerapport slechts betrekking heeft op gebreken die ten tijde van het opstellen daarvan zijn vastgesteld. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat een gedeelte van de te treffen voorzieningen ten onrechte zou zijn gericht op het verbeteren van het woongenot en op het voorkomen van toekomstige gebreken.
2.3. Artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, verplicht burgemeester en wethouders een aanschrijving te doen uitgaan wanneer de betrokken woning in een toestand verkeert die in strijd is met het Bouwbesluit. Een zodanig geval doet zich hier voor. Anders dan appellant blijkbaar veronderstelt, is daarbij niet van belang of al dan niet sprake is van aantasting van het woongenot of van klachten van de bewoners van de woning waar zich de gebreken voordoen. De ernst van de inbreuk op het woongenot en de urgentie waarmee de gebreken moeten worden opgeheven, zijn in een dergelijk geval evenmin van betekenis. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte niet zijn ingegaan op deze aspecten, treft derhalve geen doel.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant ten onrechte krachtens artikel 14, eerste lid, van de Woningwet door burgemeester en wethouders zou zijn aangeschreven. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.5. Voorts heeft de rechtbank terecht op goede gronden geoordeeld dat hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht ten aanzien van de wijze waarop burgemeester en wethouders de kosten hebben berekend en hebben verhaald die verband houden met de in hun opdracht uitgevoerde werkzaamheden, niet aan de orde kan komen in een procedure waarbij de onderhavige besluiten aan de orde zijn.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht ten aanzien van de wijze waarop naar aanleiding van de aanschrijvingen de onderhoudswerkzaamheden zijn uitgevoerd en het betoog dat hij na de aanschrijvingen in strijd met artikel 25 van de Woningwet opnieuw zou zijn aangeschreven, kan evenmin in deze procedure aan de orde komen.
2.6. Appellant keert zich tegen een aantal standpunten van burgemeester en wethouders die in de aangevallen uitspraak zijn opgenomen alsmede de weergave in die uitspraak van een aantal standpunten die door hem in beroep zijn ingenomen. Wat er van de juistheid van deze stelling ook zij, niet is gebleken dat de betreffende standpunten van burgemeester en wethouders of van appellant ten grondslag hebben gelegen of hadden moeten liggen aan het oordeel van de rechtbank. Reeds hierom treft dit betoog geen doel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. de Gooijer w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
313.