200103852/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 juni 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [woonplaats]
Bij besluit van 17 juni 1999 heeft appellant op de aanvraag van de [verzoeker] tot vaststelling van de aan haar bij besluit van 20 november 1998 verleende subsidie op grond van de Investeringsregeling markt en concurrentiekracht (hierna: de Investeringsregeling), opengesteld voor verzamelcentra en slachterijen bij besluit van 29 juli 1998 (Staatscourant 1998, nr. 148), besloten dat de gevraagde bijdrage niet kan worden verleend.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, gemachtigde, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Investeringsregeling wordt de subsidieverlening geweigerd voor investeringsprojecten met de uitvoering waarvan een aanvang is gemaakt alvorens de ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening schriftelijk aan de aanvrager is bevestigd.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voor [verzoeker] nadelige gevolgen van het bij de rechtbank bestreden besluit niet onevenredig zijn aan de met dat besluit te dienen doelen en het besluit mitsdien in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de wijze van behandeling van aanvragers die te vroeg verplichtingen zijn aangegaan heeft vergeleken met de aanvragers die de in de openstelling van de Investeringsregeling opgenomen datum van 1 december 1998 waarvoor investeringen moeten zijn uitgevoerd, niet hebben gehaald. Verder heeft hij betwist dat hij de termijn waarbinnen de investeringen moeten zijn uitgevoerd met drie maanden heeft verlengd alsmede dat [verzoeker] feitelijk gedwongen was de opdracht al op 27 juli 1998 aan een bouwonderneming te gunnen om de werkzaamheden tijdig te kunnen uitvoeren.
2.2.1. Zoals ter zitting door appellant is erkend, heeft appellant bij zijn weigering de subsidie vast te stellen overeenkomstig de aanvraag van [verzoeker] toepassing gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb. Niet in geschil is dat [verzoeker] reeds een aanvang had gemaakt met de uitvoering van het investeringsproject alvorens de ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening schriftelijk aan haar was bevestigd. Gelet op het dwingend bepaalde in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Investeringsregeling was de subsidieverlening derhalve onjuist. Nu [verzoeker] dit wist, of althans behoorde te weten, was appellant bevoegd de subsidie lager vast te stellen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.
2.2.2. Ter beantwoording van de vraag of appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, acht de Afdeling het volgende van belang. Gebleken is dat er nauwe samenhang is tussen de openstelling van de Investeringsregeling ten behoeve van investeringen voor reinigings- en ontsmettingsvoorzieningen en de Regeling inzake hygiënevoorschriften besmettelijke dierziekten van 23 juni 1998, op grond waarvan [verzoeker] voor 1 december 1998 over een reinigings- en ontsmettingsvoorziening diende te beschikken. Op het moment van de vaststelling van de Regeling inzake hygiënevoorschriften besmettelijke dierziekten, in de toelichting waarvan wordt gewezen op de subsidiemogelijkheden, achtte appellant de termijn tot 1 december 1998 voldoende om de voorzieningen te realiseren. Eerst op 29 juli 1998 is evenwel besloten tot openstelling van de Investeringsregeling voor reinigings- en ontsmettingsvoorzieningen, welke openstelling op 9 augustus 1998 in werking trad, terwijl de openstelling al door appellant bij brief van 26 februari 1998 was aangekondigd.
2.2.3. Dat de termijn op het moment van de openstelling niet in alle gevallen nog voldoende was om de voorzieningen te realiseren blijkt uit de omstandigheid dat appellant, zoals hij in het hoger beroepschrift heeft uiteengezet, in een aantal gevallen de subsidie niet op nihil heeft vastgesteld hoewel in die gevallen niet was voldaan aan de in de openstelling gestelde voorwaarde dat de investering voor 1 december 1998 wordt uitgevoerd. Gezien de termijn die verwezenlijking van de voorzieningen, mede vanwege de specifieke omstandigheden van het terrein waarop de bouw moest plaatsvinden, zou vergen, liep [verzoeker] een groot risico niet aan de in de Regeling inzake hygiënevoorschriften besmettelijke dierziekten voorgeschreven verplichting om voor 1 december 1998 over een reinigings- en ontsmettingsvoorziening te beschikken te kunnen voldoen. In dat geval zou zij grote omzetschade lijden.
2.2.4. Om die reden heeft [verzoeker] op 27 juli 1998 - korte tijd voor de openstelling, waarvan zij niet wist wanneer die plaats zou vinden - opdracht gegeven voor het treffen van de voorziening. In deze bijzondere omstandigheden heeft appellant niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de subsidie lager vast te stellen dan verleend. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de gevolgen voor [verzoeker] van het niet tijdig kunnen voldoen aan de wettelijk voorgeschreven verplichting om een reinigings- en ontsmettingsvoorziening te treffen, zijn de nadelige gevolgen van het besluit tot subsidievaststelling voor [verzoeker] onevenredig in verhouding tot het doel van dat besluit, te weten onverkorte – in dit geval niet noodzakelijke – handhaving van het stimuleringskarakter van de Investeringsregeling. Het oordeel van de rechtbank dat het bij de rechtbank bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is derhalve juist.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten van [verzoeker] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 457,16, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002