200105445/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 oktober 2001 in het geding tussen:
Het bestuur van het Jachtfonds te Den Haag.
Bij besluit van 6 april 2000 heeft het bestuur van het Jachtfonds (hierna: het bestuur) een verzoek van appellant om een tegemoetkoming in de schade, door roeken in eind 1998 en begin 1999 aangericht aan een maïskuil op het terrein van appellant, afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft het bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 1 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2002 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellant in persoon, en het bestuur, vertegenwoordigd door K.J. Oost, gemachtigde, en H.W.M. van Welie, secretaris penningmeester van het Jachtfonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4 van de krachtens artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet door de Minister van Landbouw en Visserij op 10 oktober 1978 vastgestelde regeling nr. J 3268 (Stcrt. 200) vergoedt het Jachtfonds slechts schade, indien en voor zover deze naar zijn oordeel niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen of inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is. Daarbij gaat het Jachtfonds er blijkens de brochure “Bescherm uw kuilvoer tegen vogels” van uit dat schade door roeken aan voederkuilen goed is te voorkomen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van beschermzeilen zoals dat in de brochure is omschreven, en pleegt het om die reden dergelijke schade in beginsel niet te vergoeden.
2.2. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoende heeft gedaan om schade te voorkomen, zodat hij niet voor de gevraagde tegemoetkoming in aanmerking komt.
2.3. Appellant betoogt dat hij gedaan heeft, wat in de brochure vermeld wordt, door beschermzeilen van bandweefsel te gebruiken. De rechtbank heeft dit volgens hem miskend door te overwegen dat hij heeft nagelaten zand over de maïskuil aan te brengen, terwijl de brochure anders luidt.
2.4. De rechtbank mocht het besluit slechts op de door appellant aangevoerde beroepsgronden vernietigen, indien zij tot het oordeel zou zijn gekomen dat het bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schade had kunnen worden voorkomen door maatregelen te treffen of inspanningen te doen, waartoe appellant als grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik is verplicht.
2.4.1. De grondgebruiker wordt door het bestuur geacht een voederkuil zo af te kunnen schermen, dat roeken en andere vogels niet door de afscherming heen kunnen pikken.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant de schade, waarvan hij vergoeding verzocht, had kunnen voorkomen. Met name de enkele omstandigheid dat appellant zich, zoals hij stelt, heeft gehouden aan de in de brochure vervatte informatie over het afdekken van de voerkuilen, is onvoldoende voor dat oordeel. Niet in geschil is dat appellant in december 1998 waarnam dat de kuil, hoewel afgedekt, veelvuldig werd bezocht door roeken en gesteld noch gebleken is dat het voor hem niet mogelijk is geweest om de schade door het nemen van aanvullende maatregelen te voorkomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002