ECLI:NL:RVS:2002:AE2321

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200032/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en manifest bedrog

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De Raad van State heeft op 21 februari 2002 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De appellant, die stelt 15 jaar oud te zijn, heeft bij het eerste gehoor herhaaldelijk verklaard dat hij deze leeftijd heeft. De staatssecretaris heeft echter het psychologisch rapport dat door de appellant is overgelegd, niet als dragend beschouwd, omdat de testresultaten onbetrouwbaar waren. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris mocht aannemen dat de appellant heeft getracht de autoriteiten te misleiden, wat leidt tot de conclusie van manifest bedrog. De grief van de appellant faalt, omdat hij voorafgaand aan het eerste gehoor is gewezen op het belang van het vertellen van de waarheid en er geen rechtsregel is die vereist dat het eerste gehoor wordt opgeschort totdat rechtsbijstand is verleend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

Raad
van State
200200032/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op 28 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A.E.J.I. Kuhlmann, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals dat luidt sedert 1 januari 2002, bevat het beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
2.1.1. Hetgeen onder 3 in het hoger-beroepschrift ten aanzien van het verzenden van de aangevallen uitspraak is aangevoerd, is niet gericht tegen een overweging van de aangevallen uitspraak. Mitsdien is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Daarom is niet voldaan aan het eerste lid van dat artikel. Het aldus aangevoerde kan dan ook niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep.
2.1.2. Anders dan de staatssecretaris ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat hetgeen onder 1 en 2 in het hoger-beroepschrift is aangevoerd niet als grieven in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid, kan worden aangemerkt.
2.2. Het eerste onderdeel van de eerste grief strekt ten betoge dat niet blijkt dat de rechtbank het ter zitting overgelegde psychologisch rapport van 12 november 2001 bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit heeft betrokken. De uitspraak is op dit punt niet voorzien van een deugdelijke motivering, aldus appellant.
2.2.1. Uit de aangevallen uitspraak moet worden afgeleid dat het rapport de rechtbank geen aanleiding heeft gegeven om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank Dordrecht in de uitspraak van 28 november 2001, waarnaar is verwezen, is gekomen. Bij die laatste uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit, waarbij de aanvraag hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar uitspraak op dit punt aldus voldoende gemotiveerd. De grief faalt.
2.3. Het tweede onderdeel van de eerste grief en de tweede grief, in onderling verband gelezen, strekken kennelijk ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat bij de tijdens het eerste gehoor afgelegde verklaring van appellant dat hij van zijn vader heeft vernomen dat hij 15 jaar oud is geen sprake was van manifest bedrog. Het daarvoor vereiste opzet ontbrak, nu uit voormeld psychologisch rapport blijkt dat die verklaring hem niet kan worden toegerekend. Bovendien is hem, voorafgaande aan het eerste gehoor, geen “cautie” gegeven en heeft het hem, voordat hij deze verklaring heeft afgelegd, aan rechtshulp ontbroken, aldus appellant.
2.3.1. Volgens paragraaf A5/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voorzover thans van belang, wordt bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben zo beperkt mogelijk toegepast. Wel kan worden besloten tot inbewaringstelling van vreemdelingen waarvan, bijvoorbeeld wegens het gepleegd hebben van manifest bedrog, aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken.
2.3.2. Appellant heeft – naar niet is betwist - bij het eerste gehoor herhaaldelijk ondubbelzinnig verklaard dat hij 15 jaar oud is. Aan het psychologisch rapport heeft de staatssecretaris voorts niet de waarde hoeven toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Uit dat rapport blijkt dat bijna alle testonderdelen door appellant op onbetrouwbare wijze zijn uitgevoerd, zodat reeds om die reden het onderzoek niet dragend is voor de bevindingen in dat rapport. Dat appellant, zoals hij stelt, geen “cautie” is gegeven, begrijpt de Afdeling aldus dat hij gewaarschuwd had moeten worden voor de gevolgen van het afleggen van onjuiste verklaringen. Dit onderdeel van de grief faalt, reeds omdat appellant voor aanvang van het eerste gehoor gewezen is op het belang van het vertellen van de waarheid. Evenmin verplicht enige rechtsregel ertoe het eerste gehoor op te schorten totdat rechtsbijstand aan de aanvrager van een verblijfsvergunning asiel is verleend.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris heeft mogen aannemen dat appellant heeft getracht de autoriteiten te misleiden en dat daarom sprake is van manifest bedrog. De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2002
273-347.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,