Raad
van State
200200893/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 25 januari 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2002, nadien verzonden, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 februari 2002, bij de Raad van State binnengekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt de uitspraak ondertekend door het lid van de enkelvoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van het lid van de enkelvoudige kamer of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Ingevolge artikel 8:37, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met het eerste lid, wordt op het afschrift van de uitspraak de datum van verzending vermeld.
Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb zendt de griffier binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen.
2.2. Uit het door appellant bij het hoger-beroepschrift overgelegde afschrift van de uitspraak blijkt niet dat die is ondertekend door het lid van de enkelvoudige kamer en de griffier. Evenmin blijkt daaruit dat zij verhinderd waren deze te ondertekenen. Voorts is daarop de datum van verzending niet vermeld. Aldus is niet gehandeld overeenkomstig voormelde bepalingen van de Awb.
2.3. Dit leidt evenwel niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep, aangezien het aan appellant toegezonden afschrift inhoudelijk gelijk is aan de wel ondertekende minuut van de uitspraak die zich in het rechtbankdossier bevindt. Op laatstvermelde uitspraak is als datum van verzending 6 februari 2002 vermeld. Gesteld noch gebleken is dat appellant door de onjuiste handelwijze van de rechtbank in zijn belangen is geschaad.
2.4. Hoewel het hoger-beroepschrift grotendeels niet meer dan een herhaling vormt van in beroep naar voren gebrachte standpunten, waarop de rechtbank heeft beslist, bestaat mede gelet op na te melden beslissing, onvoldoende grond voor het oordeel dat op geen enkel punt is voldaan aan het eerste of tweede lid van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 gestelde vereiste, zodat het hoger beroep kan worden ontvangen.
2.5. In de enige grief klaagt appellant dat – samengevat weergegeven – de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris niet onredelijk laat is begonnen met het verrichten van uitzettingshandelingen en aldus het beleidsvoornemen van paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) in acht heeft genomen.
2.6. De grief faalt. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat appellant op 17 december 2001 is gehoord en dat van handelen in strijd met het gestelde in voormelde paragraaf van de Vc 2000 geen sprake is geweest, nu eerst na het onherroepelijk worden van de uitspraak van 15 oktober 2001 de einddatum van de strafrechtelijke detentie, 25 januari 2002, kwam vast te staan.
Overigens zou, indien van zulk handelen wel sprake zou zijn geweest, dat niet zonder meer tot het oordeel leiden dat de bewaring onrechtmatig is. De betrokken passage in de Vc 2000 behelst geen waarborg voor vreemdelingen dat zij na strafrechtelijke detentie niet in vreemdelingenbewaring zullen worden gesteld, doch een inspanningsverplichting. In geval van schending van zodanige verplichting dient een belangenafweging te volgen.
In dit geval heeft de rechtbank overwogen dat appellant de voortgang van de uitzetting frustreert door het opgeven van aliassen en zijn kennelijke weigering om identiteitspapieren, die naar zijn zeggen bij familie in Algerije liggen, over te laten komen, tegen welke vaststellingen in hoger beroep geen grieven zijn voorgedragen.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. M. Vlasblom en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,