Raad
van State
200201046/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 februari 2002 in het geding tussen:
1. [vreemdeling 1],
2. [vreemdeling 2],
3. [vreemdeling 3],
4. [vreemdeling 4]
(hierna: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 1 februari 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2002 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar in dienst van het ministerie, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Arts, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2. Grief 1 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat louter jaloezie een rol heeft gespeeld bij de door de vreemdelingen gestelde problemen. Volgens de staatssecretaris miskent de rechtbank aldus dat etnische aspecten wel degelijk zijn betrokken bij de beoordelingen van de aanvragen.
2.2.1. Deze grief slaagt. In de besluiten van 1 februari 2002 heeft de staatssecretaris, na de overweging dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een direct verband bestaat tussen de gestelde gebeurtenissen en hun afkomst, gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de vreemdelingen evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat hogere autoriteiten niet bereid of in staat zouden zijn geweest hen te helpen bij de gestelde problemen. Inzake de gestelde discriminatie heeft de staatssecretaris uiteengezet dat en waarom deze niet van dien aard is, dat de vreemdelingen daardoor ernstig beperkt zijn in hun bestaansmogelijkheden. De rechtbank heeft derhalve miskend dat de door de vreemdelingen gestelde etnische aspecten door de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen zijn betrokken. Haar oordeel berust aldus op een onjuiste lezing van de bij haar bestreden besluiten.
2.2.2. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hogere autoriteiten in het land van herkomst niet bereid of in staat zouden zijn geweest om hen te helpen, indien zij daarom zouden hebben verzocht. Dat de politierechercheurs volgens de vreemdelingen niet van plan waren actie te ondernemen, leidt niet tot dit oordeel, nu de staatssecretaris dezen terecht niet als hogere autoriteit aanmerkt. Dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 2001 niet zou blijken, welke maatregelen de hogere autoriteiten zouden treffen, leidt, wat daar overigens van zij, evenmin tot dat oordeel, reeds nu de vreemdelingen zich naar hun zeggen niet tot een dergelijke autoriteit hebben gewend.
2.3. Grief 2 richt zich tegen de aan de gegrondverklaring van het beroep mede ten grondslag liggende overweging dat blijkens de verklaringen van de desbetreffende vreemdeling niet valt uit te sluiten dat haar verkrachters tot de politie behoorden, danwel door de politie tot hun daad werden aangezet.
2.3.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan aan een vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend, van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
De wijze waarop de staatssecretaris van deze bevoegdheid gebruik maakt, is uiteengezet in paragraaf C1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Blijkens de desbetreffende passages is het zogenoemde traumatabeleid slechts toepasselijk, indien de traumatiserende ervaringen zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
2.3.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat, anders dan de rechtbank overweegt, niet bepalend is of niet valt uit te sluiten dat de verkrachters tot de politie behoorden of tot hun daad door de politie werden aangezet, maar of de vreemdeling de aan de aanvraag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, als bedoeld in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
2.3.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verkrachters tot de politie behoorden of in opdracht van de politie hebben gehandeld. Haar verklaring dat deze mannen op de hoogte waren van de door haar echtgenoot gedane aangiften, is daarvoor onvoldoende. Grief 2 slaagt evenzeer.
2.4. Hetgeen onder 3 is aangevoerd, richt zich niet tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak. Mitsdien is geen sprake van een grief, als bedoeld in artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000.
2.5. Grief 4 klaagt dat in de uitspraak niet is vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.5.1. Ingevolge artikel 8:77, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, daarin vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.5.2. Hoewel de gronden van de uitspraak een motiveringsgebrek van de bestreden beslissingen en een zorgvuldigheidsgebrek bij de totstandkoming daarvan lijken te indiceren, is in de uitspraak niet vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden geoordeeld. Om die reden is niet voldaan aan het voorschrift van voormelde bepaling. Ook grief 4 slaagt.
2.6. De vreemdelingen hebben bij voormelde brief van 5 maart 2002 nog betoogd dat, voorzover thans van belang, de staatssecretaris de aanvragen niet binnen 48 proces-uren heeft afgewezen.
Voorzover de vreemdelingen hiermee hebben beoogd alsnog hoger beroep in te stellen, wordt overwogen dat de Awb, noch de Vw 2000, grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep na afloop van de voor het instellen daarvan gestelde termijn. Aan het betoog van de vreemdelingen kan de Afdeling mitsdien niet toekomen.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 1 februari 2002 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 13 februari 2002, in zaak nr. Awb 02/8545;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,