ECLI:NL:RVS:2002:AE2291

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200818/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel tegen een appellant die een asielaanvraag heeft ingediend. De Raad van State heeft op 25 maart 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank te 's-Gravenhage. De appellant stelde dat zijn asielaanvraag niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van 48 procesuren was afgehandeld, en dat de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven diende te worden. Tijdens de zitting heeft de appellant betoogd dat de voortzetting van de maatregel in strijd was met de Vreemdelingencirculaire 2000, omdat er geen noodzaak meer was voor nader onderzoek. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de argumenten van de appellant niet volledig had weergegeven, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten, omdat er nog steeds noodzaak was voor nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de appellant. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet onterecht had geoordeeld dat de maatregel mocht worden voortgezet, ondanks dat dit op onjuiste gronden was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Raad
van State
200200818/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 februari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2002 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), toegepast, die nadien is voortgezet.
Bij uitspraak van 4 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s?Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De eerste grief klaagt dat de rechtbank het door appellant ter zitting aangevoerde ten onrechte niet, althans onvolledig, heeft weergegeven.
2.1.1. In de uitspraak is vermeld dat namens appellant is aangevoerd dat zijn asielaanvraag niet binnen 48 proces-uren is afgehandeld en dat de vrijheidsontnemende maatregel, nu nog niet is beslist op de asielaanvraag, dient te worden opgeheven.
Blijkens het desbetreffende proces-verbaal heeft appellant ter terechtzitting tevens betoogd dat de maatregel in strijd met paragraaf C3/12.13.3.1, onder d, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is voortgezet, aangezien van een noodzaak tot nader onderzoek geen sprake meer kan zijn, nu een voornemen is uitgereikt. In de uitspraak wordt op dit betoog niet ingegaan. Mitsdien is de klacht juist. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen naar aanleiding van de derde grief, kan deze grief evenwel niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.2. De tweede grief heeft naast de eerste geen zelfstandige betekenis.
2.3. De derde grief strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat bij de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel sprake was van misbruik van bevoegdheid, althans dat die voortzetting steunde op een motivering die zulk misbruik impliceert.
2.3.1. Paragraaf C3/12.13.3.1, onder d, van de Vc 2000, voorzover thans van belang, vermeldt dat de maatregel op de voet van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 wordt voortgezet, indien ten aanzien van de asielzoeker, zijn identiteit en nationaliteit, zijn asielrelaas of overgelegde documenten, nader onderzoek of analyse noodzakelijk is, teneinde te bepalen of de asielaanvraag dient te worden afgewezen.
Paragraaf C3/12.13.3.2, voorzover thans van belang, vermeldt dat de asielzoeker in dat geval in het Grenshospitium kan worden geplaatst voor behandeling van zijn aanvraag en de verdere afhandeling van de aanvraag dan niet plaats vindt binnen de aanmeldcentrumprocedure.
2.3.2. Bij de beoordeling of een aanvraag geschikt is om in een aanmeldcentrum te worden afgewezen, gaat het er louter om of dat op zorgvuldige wijze binnen 48 uur kan gebeuren. De staatssecretaris kan er van afzien om een aanvraag in een aanmeldcentrum af te wijzen, indien hij op enig moment gedurende het onderzoek tot het oordeel komt dat afwijzing daarvan niet binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan plaatsvinden. Het staat hem vrij om het onderzoek in dat geval elders voort te zetten.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn van
48 proces-uren was overschreden op het moment van uitreiking van het voornemen tot het afwijzen van zijn aanvraag en daarin aanleiding gezien om geen zienswijze uit te brengen. Blijkens een brief van de staatssecretaris van 22 januari 2002 heeft deze daarop geconcludeerd dat de aanvraag van appellant niet zorgvuldig binnen 48 proces-uren kon worden afgewezen en appellant in het Grenshospitium geplaatst voor verdere behandeling van die aanvraag.
Er is onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant de gelegenheid moest worden geboden alsnog op de voet van artikel 3:116, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn zienswijze naar voren te brengen. Nu dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, kan worden aangemerkt als nader onderzoek, als bedoeld in voormelde passages van de Vc 2000, is de rechtbank niet ten onrechte, zij het op onjuiste gronden, tot de slotsom gekomen dat de appellant opgelegde vrijheidsontnemende maatregel mocht worden voortgezet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2002
273-343.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,