ECLI:NL:RVS:2002:AE2288
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- H. Troostwijk
- M.G.J. Parkins-de Vin
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld door de Staatssecretaris van Justitie. De appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de regionale meldkamer van de politie te Alkmaar niet aan de dienstdoende piketadvocaat heeft doorgegeven dat hij in bewaring was gesteld. De appellant stelt dat hij op 5 januari 2002 om rechtsbijstand heeft verzocht, maar pas op 7 januari 2002 een advocaat heeft gekregen. Hij meent dat de staatssecretaris verantwoordelijk is voor de vertraging in de rechtsbijstand, aangezien de afspraken over de bekendmaking van de vreemdelingenbewaring binnen de overheid moeten worden nageleefd.
De Raad van State overweegt dat, zelfs als er sprake zou zijn van een schending van artikel 100, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dit alleen zou leiden tot opheffing van de bewaring als de belangen die met de bewaring gediend zijn, niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek. De Raad stelt vast dat er voldoende gronden waren voor de inbewaringstelling en dat deze niet in strijd met het recht was. De belangen die gediend zijn met de bewaring zijn zwaarwegend, gezien de strafbare feiten waarvoor de vreemdeling is veroordeeld en de ongewenstverklaring.
De Raad concludeert dat de appellant niet in zijn belangen is geschaad door de vertraging in de rechtsbijstand, aangezien hij tijdens het verhoor heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van rechtsbijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin op 22 maart 2002.