Raad
van State
200200324/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 december 2001 in het geding tussen:
Bij besluit van 9 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 december 2001, verzonden op 10 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats
’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. J.M.C de Kok, advocaat te Boxtel, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank bij de toetsing van de beoordeling in het bestreden besluit van de verklaringen van de vreemdeling er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de vreemdeling ongedocumenteerd is en hem dat gemotiveerd is toegerekend. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus de betekenis van het bepaalde bij artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) miskend.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat – kort samengevat - de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgaat dat de aanvraag op vage, algemene, vreemde en tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling stoelt en dat zij onjuiste betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het asielrelaas van de vreemdeling past in het algemene beeld dat over Ivoorkust bekend is.
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de asielzoeker om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4. De staatssecretaris heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit uiteengezet dat en waarom het niet overleggen van bescheiden, die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn, aan de vreemdeling moet worden toegerekend.
2.5. Niet in geschil is dat de vreemdeling ter staving van de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde stellingen geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die voor de beoordeling van die aanvraag noodzakelijk zijn. In de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden heeft de staatssecretaris geen grond hoeven vinden de vreemdeling de gevolgen daarvan niet toe te rekenen.
2.6. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op basis van de in het besluit van 9 december 2001 aangegeven vaagheden en ongerijmdheden in het asielrelaas en het ontbreken van reis- of identiteitspapieren op het standpunt heeft kunnen stellen dat het individuele relaas van de vreemdeling niet geloofwaardig is. Gegeven dat oordeel, behoefde de staatssecretaris geen betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat dat relaas past in het algemene beeld dat over Ivoorkust bekend is. De grieven treffen doel.
2.7. De rechtbank heeft voorts in de met de derde grief bestreden voorlaatste alinea van pagina 5 van de aangevallen uitspraak miskend dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 voortvloeit dat het belang van de aanwezigheid van littekens moet worden beoordeeld in de context van het asielrelaas van de vreemdeling. Nu de staatssecretaris dat asielrelaas ongeloofwaardig achtte, hoefde hij niet nader te treden in de vraag of de gestelde littekens kunnen duiden op martelingen. Het is aan de vreemdeling om het mogelijke belang van aanwezige littekens voor het asielverzoek met een geloofwaardig relaas aannemelijk te maken, niet aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat die littekens zulk belang missen. Ook deze grief treft derhalve doel.
2.8. De vierde grief richt zich tegen de overweging dat de staatssecretaris artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door geen onderzoek te verrichten naar de littekens van de vreemdeling, aangezien dat relevant kan zijn voor de beoordeling van het asielrelaas. Deze grief mist naast de derde grief zelfstandige betekenis.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens hetgeen reeds is overwogen geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 december 2001, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/66530;
III. verklaart het bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,