ECLI:NL:RVS:2002:AE2080

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103393/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.A. Offers
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkeringskosten na ontslag leerkracht door onderwijsstichting

In deze zaak heeft de stichting "Stichting Katholiek Onderwijs Henric van Veldeke" (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van de "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" (verweerster) dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht per 1 augustus 2000 niet voor haar rekening zou nemen. Het besluit van verweerster, dat op 10 november 2000 werd genomen, werd later op 21 mei 2001 bevestigd na bezwaar van appellante. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 1 mei 2002 werd behandeld.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 138 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) de kosten van werkloosheidsuitkeringen in mindering worden gebracht, tenzij het bevoegd gezag voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste brengen van deze kosten. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij aan haar inspanningsverplichting had voldaan om de instroom in de werkloosheidsregelingen te voorkomen. De vereisten van het Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs werden als cumulatief beschouwd, en appellante had niet aangetoond dat zij de leerkracht had ondersteund bij het zoeken naar ander werk.

De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat het contact van appellante met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geen invloed had op de eisen die op haar rustten. De beslissing van verweerster om de uitkeringskosten niet te vergoeden werd als rechtmatig beschouwd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 1 mei 2002.

Uitspraak

200103393/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting “Stichting Katholiek Onderwijs Henric van Veldeke”, gevestigd te Heerlen,
appellante,
en
de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs”,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2000 heeft verweerster geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag door appellante van een leerkracht met ingang van 1 augustus 2000 voor haar rekening te nemen.
Bij besluit van 21 mei 2001, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2001 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2002, waar verweerster, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok en mr. M. Visser, gemachtigden, is verschenen. Appellante is - met bericht - niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) worden op de vergoeding (...) in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, eerste volzin, van de WPO stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
De in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon is de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs.
2.2. Voor het schooljaar 2000-2001 heeft verweerster vastgesteld het Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs (hierna te noemen: het Reglement).
2.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Reglement wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 4, derde lid, - zakelijk weergegeven - stelt het participatiefonds in geval van ontslag op grond van artikel 8 aan het bevoegd gezag, dat tal van mogelijkheden en instrumenten van personeelsbeleid heeft die gericht zijn op het voorkomen van een beroep op een werkloosheidsregeling, de eisen genoemd in categorie IV-B (bij einde tijdelijk dienstverband). De betrokken categorieën en een aantal van de activiteiten zijn opgenomen in de toelichting en in het formulier ‘opgave medewerker’.
Artikel 27 bepaalt, dat aan het Reglement een toelichting is toegevoegd die deel uitmaakt van het Reglement.
De toelichting op artikel 4 bepaalt - voor zover hier van belang - dat, wat de inspanningsverplichting betreft, aansluiting is gezocht bij de instrumenten die het bevoegd gezag conform het RPBO ter beschikking staan, dat de inspanningsverplichting in categorieën is ondergebracht, dat categorie IV (hulp bij behoud van werk, extern), onder B (bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband) als eisen vermeldt:
- ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie;
- en inschakelen arbeidsvoorziening;
- en voormelding bij USZO, en dat naast de hierboven genoemde mogelijkheden het bevoegd gezag per categorie andere instrumenten heeft om ontslag te voorkomen.
2.4. Bij besluit van 21 mei 2001 heeft verweerster het door appellante tegen het besluit van 10 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen, dat bij een ontslag uit tijdelijke dienst op grond van artikel 8, het bevoegd gezag dient aan te tonen dat aan betrokkene hulp is geboden zoals omschreven in artikel 4, categorie IV-B en dat naast het verwijzen naar het RBA en voormelding dreigend ontslag bij USZO, appellante niet heeft doen blijken, dat zij enige actie heeft verricht in het kader van het ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar ander werk, zodat appellante niet heeft aangetoond dat is voldaan aan de in categorie IV-B genoemde aspecten van de op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting.
2.5. De vereisten van artikel 4, categorie IV-B, van het Reglement dienen cumulatief te worden gelezen. Het ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar ander werk vormt derhalve een afzonderlijk onderdeel van artikel 4, categorie IV-B. Zoals namens verweerster ter zitting nog eens is toegelicht, moet hierbij onder andere gedacht worden aan het vrijroosteren van betrokkene, zodat deze de gelegenheid krijgt voor het voeren van sollicitatiegesprekken, het geven van referenties en het aanbieden van hulp door bijvoorbeeld te wijzen op vacatures. Appellante heeft aan deze eis niet voldaan. Zodoende heeft appellante niet alles in het werk gesteld om de instroom in de uitkering te voorkomen, maar het risico genomen dat betrokkene na het ontslag zou instromen in een werkloosheidsuitkering, terwijl zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het ondersteunen niet van haar kon worden gevergd. Derhalve is niet voldaan aan de vereisten van artikel 4, categorie IV-B, van het Reglement, zodat ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Reglement de uitkeringskosten niet in aanmerking komen voor bekostiging door verweerster. Zij heeft mitsdien op goede grond geweigerd de uit het ontslag door appellante van betrokkene voortvloeiende uitkeringskosten voor haar rekening te nemen.
2.6. Appellante heeft nog aangevoerd dat zij inmiddels contact heeft gelegd met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 25 november 1999, waarin wordt aangegeven dat de uit het onderhavige project voortvloeiende wachtgeldverplichtingen voor rekening van het betrokken ministerie komen. Dit contact heeft geen concreet resultaat opgeleverd.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat de vraag, of het ministerie al dan niet bepaalde verplichtingen op zich wil nemen, niet van betekenis is, omdat dit niet afdoet aan de eisen die op grond van het Reglement aan appellante worden gesteld.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
66-209.