ECLI:NL:RVS:2002:AE2079

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103417/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor melkrundvee- en mestveebedrijf in Wormerland

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Wormerland, waarbij een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundvee- en mestveebedrijf. De vergunninghouder heeft toestemming gekregen om 110 melk- en kalfskoeien, 150 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 10 vleesstieren en 160 schapen te houden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, onder andere omdat verweerders geen rekening zouden hebben gehouden met een advies van het Groene Schild. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 februari 2002 behandeld, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling oordeelt dat de burgemeester en wethouders terecht geen rekening hebben gehouden met het advies van het Groene Schild, omdat dit advies pas op de dag van het besluit is ingediend. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is voor bepaalde onderdelen, omdat deze niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht. De Afdeling heeft ook overwogen dat de vergunning kan worden verleend, mits aan bepaalde milieutechnische voorschriften wordt voldaan. De vergunninghoudster moet zich houden aan strenge voorschriften om stankhinder te beperken, waaronder het gebruik van een elektrische mestmixer en het afdekken van de mixerput.

Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat de stankhinder door de aan de vergunning verbonden voorschriften tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht. Het beroep van appellant is, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200103417/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Wormerland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundvee- en mestveebedrijf gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 29 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. E. Houwertjes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [vergunninghouder] en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning mogen 110 melk- en kalfskoeien, 150 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 10 vleesstieren en 160 schapen exclusief lammeren worden gehouden.
2.2. Appellant betoogt dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het advies van het Groene Schild van 4 mei 2001.
Niet in geschil is dat appellant het desbetreffende advies van het Groene Schild heeft bijgevoegd bij zijn aan verweerders gerichte brief van 21 mei 2001. Uit de stukken is gebleken dat deze brief op 22 mei 2001 bij de gemeente Wormerland is binnengekomen. Nu deze brief pas is binnengekomen op de dag waarop het bestreden besluit is genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders op het desbetreffende advies geen acht hoefden te slaan. Het bezwaar treft geen doel.
2.3. Verweerders hebben gesteld dat de brief van 21 mei 2001, die in het beroepschrift als beroepsonderdeel is ingelast, enkele onderwerpen bevat die niet in de bedenkingen zijn ingebracht en dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden dat de toename van het aantal dieren in strijd is met het legalisatiebeleid en dat niet duidelijk is welke milieutechnische criteria aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant betoogt dat niet duidelijk is waarom vergunningverlening toch mogelijk is terwijl wat stankhinder betreft niet aan de in acht te nemen afstand wordt voldaan. Verder betwijfelt appellant of door het gebruik van een elektrische mestmixer aan de voorschriften 18 tot en met 21 kan worden voldaan en acht hij deze ontoereikend ter voorkoming van stankoverlast. Ook is appellant van mening dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden dat bij zuidwestenwind geen mest mag worden gemixt.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 18 mag de dunne mest van de stal die zich op plusminus 40 meter afstand van de woning van derden bevindt uitsluitend door middel van een elektrische mixer worden gemixt.
Ingevolge voorschrift 19 dient de mixerput voortdurend te zijn afgedekt, zodat tijdens het mixen geen geurhinder ontstaat.
Ingevolge voorschrift 20 mag de mixer dagelijks maximaal 12 minuten in gebruik zijn.
Ingevolge voorschrift 21 mag het mixen uitsluitend overdag plaatsvinden, tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.5.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de stankhinder die de inrichting kan veroorzaken de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) meer in het bijzonder hoofdstuk 5 daarvan, tot uitgangspunt genomen.
Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet "maatwerk" uitkomst bieden. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de afstandsgrafiek kan worden afgeweken.
Verweerders gaan er van uit dat de stankbelasting op de nabijgelegen woning van appellant af zal nemen ten opzichte van de bestaande situatie, omdat ter voorkoming dan wel beperking van de stankhinder strenge voorschriften, waaronder de hiervoor weergegeven voorschriften, aan de vergunning zijn verbonden.
2.5.3. Ter motivering van hun standpunt dat de stankhinder met deze maatregelen tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht hebben verweerders gewezen op het Legalisatiebeleid Melkrundveehouderijen 1994 van de Regio Waterland (verder te noemen: het Legalisatiebeleid). Volgens dit beleid, dat alleen van toepassing is op bestaande niet-intensieve veehouderijen, geldt in een niet-landelijk gebied in beginsel een minimumafstand van 15 meter tussen een stal en een stankgevoelig object. De afstand is afgeleid van de afstandsgrafiek uit de brochure Veehouderij en Hinderwet en de afstanden uit het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Met het legalisatiebeleid wordt beoogd te voorkomen dat elk bedrijf dat niet kan voldoen aan de afstandscriteria van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, maar niettemin tezamen met een aantal andere melkrundveehouderijen in dezelfde omgeving reeds vele jaren fysiek aanwezig is, moet worden gesloten. Uitgangspunt van het beleid is het bereiken van een milieuhygiënisch aanvaardbare situatie. Door de aan de vergunning verbonden voorschriften en de hierin voorgeschreven maatregelen wat het mixen van mest betreft, kan de veehouderij van vergunninghoudster volgens verweerders voldoen aan het legalisatiebeleid.
2.5.4. Niet in geschil is dat de afstand tussen de stal en de woning van appellant, die door verweerders opnieuw is gemeten, ongeveer 40 meter bedraagt en derhalve niet voldoet aan de op grond van de Richtlijn en de daarbij behorende afstandsgrafiek in dit geval in acht te nemen afstand van 50 meter. Er kan evenwel aanleiding bestaan om in bijzondere gevallen van de normen af te wijken. In dit geval is sprake van een inrichting die reeds lange tijd bestaat. Ter zitting is gebleken dat de [vergunninghouder] het bedrijf ongeveer 32 jaar geleden van zijn vader heeft overgenomen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat twee mestmixers worden geïnstalleerd, waarmee de mest in de mestputten wordt gemixt. Daartoe wordt een opening in de mestput gemaakt, waardoor de staaf van de mestmixer in de put wordt gebracht. De opening wordt daarna door middel van 8 centimeter dikke planken weer toegedicht. De elektromotor van de mixer staat op deze planken. Dit betekent dat de mestput niet behoeft te worden geopend om te kunnen mixen. Verder is gebleken dat de mixer slechts gedurende een voorgeprogrammeerde tijd in bedrijf is. De Afdeling acht het aannemelijk dat aan de voornoemde voorschriften kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de stankhinder onder deze omstandigheden in dit geval tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht. Het bezwaar treft geen doel.
Wat het bezwaar betreft dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden dat het niet is toegestaan mest te mixen bij zuidwestenwind hebben verweerders ter zitting betoogd dat het dagelijks mixen van mest noodzakelijk is om het systeem te laten werken. Indien niet dagelijks wordt gemixt ontstaat er een vaste laag in de mestput, waardoor de stank wordt vastgehouden en zich niet kan verspreiden. Op het moment dat er dan wel wordt gemixt treedt een veel grotere stankemissie op. Nu een zuidwestenwind ter plaatse veelvuldig voorkomt zou het opnemen van een door appellant bedoeld verbod betekenen dat, nu er in die gevallen niet zou kunnen worden gemixt, er juist sprake zal zijn van een dergelijke situatie waarbij nadien een grotere stankemissie zal optreden. Dit betekent dat in dat geval het systeem van het mixen van de mest ter vermindering van de stankhinder niet goed werkt. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen afzien een dergelijk voorschrift aan de vergunning te verbinden. Het bezwaar slaagt niet.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsonderdelen betreft dat de toename van het aantal dieren in strijd is met het legalisatiebeleid en dat onduidelijk is welke milieutechnische criteria aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
159-307.