200103482/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Ambt Montfort,
verweerders.
Bij besluit van 23 mei 2001 hebben verweerders geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een oprichtingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van deze wet voor een veehouderij waar vleesstieren worden gehouden, akkerbouwactiviteiten worden uitgeoefend en dieselolie wordt opgeslagen op het perceel [locatie]. Dit aangehecht besluit is op 31 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op 10 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, en verweerders, vertegenwoordigd door H. Meuwissen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning voor onder andere het houden van 53 vleesstieren geweigerd.
2.2. Ter zitting heeft appellant het beroepsonderdeel dat hij op grond van de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer voor schadevergoeding in aanmerking komt ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
In artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat in een vergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:
b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd; (...).
2.4. Verweerders hebben de gevraagde vergunning geweigerd uit het oogpunt van stankhinder. Bij de beoordeling van de stankhinder hebben zij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 toegepast.
2.4.1. Niet in geschil is dat niet kan worden voldaan aan de normen van de afstandsgrafiek uit de Richtlijn. Appellant heeft evenwel betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van de Richtlijn af te wijken. In dat verband heeft hij er op gewezen dat de inrichting reeds tientallen jaren bestaat en dat appellant zijn bedrijf wenst voort te zetten totdat hij zijn pensioengerechtigde leeftijd over enkele jaren bereikt. Derhalve heeft hij vergunning aangevraagd voor de duur van acht jaar. Verder is de omvang van het bedrijf niet zodanig dat onaanvaardbare stankhinder optreedt en zijn er nooit klachten over de inrichting geuit, aldus appellant. De Afdeling vat dit beroepsonderdeel van appellant aldus op dat verweerders toepassing hadden moeten geven aan hoofdstuk 5 van de Richtlijn en een tijdelijke vergunning hadden moeten verlenen.
2.4.2. Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet "maatwerk" uitkomst bieden. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de afstandsgrafiek kan worden afgeweken.
In hoofdstuk 5 van de Richtlijn wordt een drietal varianten uitgewerkt. De tweede variant gaat uit van de situatie dat vergunninghouder zijn bedrijf op termijn vrijwillig beëindigt. Uitgangspunt van deze variant is dat de bedrijfsvoering ten hoogste vijf jaar kan worden voortgezet en dat daarvoor een tijdelijke vergunning wordt verleend. Daaraan worden voorschriften verbonden waaraan de drijver van de inrichting zich dient te houden tot dat hij zijn bedrijf beëindigt. Deze voorschriften moeten er op gericht zijn een aanvaardbare milieusituatie te bereiken, waarbij rekening dient te worden gehouden met de korte duur van de vergunning.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders in het kader van het vooroverleg met appellant om te komen tot een vergunning voor de onderhavige inrichting, hebben besproken hierbij de tweede variant van de maatwerkbenadering te willen toepassen. In dat verband hebben zij appellant geadviseerd vergunning voor een periode van twee jaar aan te vragen, zodat appellant in de gelegenheid is zijn ammoniakemissierechten te verkopen. In de omstandigheid dat appellant geen vergunning voor de duur van twee jaar maar voor de duur van acht jaar heeft aangevraagd, hebben verweerders aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren.
Op grond van de tweede variant van de maatwerkbenadering kan een tijdelijke vergunning worden verleend voorzover gedurende de periode waarvoor vergunning wordt verleend een aanvaardbare milieusituatie kan worden bereikt. Verweerders hebben de gevraagde vergunning enkel geweigerd in verband met de periode waarvoor vergunning is aangevraagd en niet vanwege milieuhygiënische redenen. In hun weigering hebben zij niet betrokken of door het verlenen van een vergunning voor een langere periode en het verbinden van voorschriften daaraan, een aanvaardbare milieusituatie zou kunnen worden bereikt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor appellant, gelet op zijn leeftijd en zijn plannen tot bedrijfsbeëindiging, een vergunning voor een langere periode dan thans is vergund meer lijkt aangewezen. Nu verweerders in milieuhygiënische redenen geen beletsel hebben gezien om vergunning voor de duur van twee jaar te verlenen is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet deugdelijk hebben gemotiveerd waarom geen vergunning voor een langere periode zou kunnen worden verleend. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort van 23 mei 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ambt Montfort in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,07, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ambt Montfort te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Ambt Montfort aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002