200103676/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Ruurlo,
verweerders.
Bij besluit van 19 juni 2001, kenmerk ROB/JP/MV2000-10, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 27 juni 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer,
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Zutphen, en J. Prakken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond van de te verwachten herziening van het bestemmingsplan en de beroepsgrond aangaande het beschermingsniveau van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften ingetrokken.
2.2. Verweerders hebben bij het bestreden besluit vergunning verleend voor het houden van 35 stuks vrouwelijk rundjongvee tot 2 jaar, 5 vleesstierkalveren jonger dan 6 maanden, 10 geiten ouder dan 1 jaar, 150 scharrelkippen met grondhuisvesting en 6 volwassen paarden van 3 jaar en ouder.
In de onderliggende vergunning van 19 februari 1982 waren 55 melkkoeien inclusief pinken en vaarzen, 200 mestvarkens en 60 legkippen vergund.
2.3. In het beroep heeft appellant verzocht de bij brieven van 11 april 2001 en 15 mei 2001 tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
2.3.2. Het ontwerp van het besluit heeft ter inzage gelegen van 4 april 2001 tot en met 1 mei 2001. Appellant heeft op 11 april 2001 bedenkingen ingebracht. Op 15 mei 2001 heeft appellant een aanvullend bedenkingenschrift ingediend. Dit bedenkingenschrift van 15 mei 2001 is derhalve buiten de wettelijke termijn van vier weken ingebracht.
Het alsnog indienen van bedenkingen buiten de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken voorzover sprake is van nieuwe bedenkingen die niet hun grondslag vinden in de tijdig ingebrachte bedenkingen is in strijd met dit artikel en met het systeem van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat verweerders appellant in het onderhavige geval een termijn voor het nader motiveren van zijn bedenkingen hebben gegund, maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen van 15 mei 2001, voorzover sprake is van niet eerder ingebrachte bedenkingen, te laat zijn ingediend en dat deze niet als bedenkingen in de zin van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer, hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen ontvankelijke bedenkingen op deze punten tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. Het beroep is mitsdien niet-ontvankelijk voorzover het de bedenkingen van 15 mei 2001 betreft die niet hun grondslag vinden in de tijdig ingebrachte bedenkingen.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de door gedeputeerde staten in het kader van de bestemmingsplanprocedure “bestemmingsplan Buitengebied” gedane mededeling dat er geen nadere agrarische activiteiten zouden worden ontplooid met betrekking tot het perceel [locatie]. Dit bezwaar, wat hier ook van zij, heeft echter geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Appellant betoogt dat er sprake is van teveel stankhinder nu verweerders wat de woning en de overige onroerende en roerende zaken op het perceel [locatie] betreft een verkeerde categorie-indeling hebben gehanteerd en de minimaal te hanteren afstand niet in acht wordt genomen.
2.6.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder van 30 oktober 1996 (verder te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben verweerders de brochure Veehouderij en Hinderwet (verder te noemen: de brochure) gehanteerd. Verweerders stellen dat ten aanzien van [locatie] sprake is van een categorie IV-object of ten hoogste een categorie III-object, nu het een agrarisch bouwperceel met een kaasboerderij, een SVR camping en twee appartementen betreft, waarvoor ingevolge de Richtlijn een minimaal in acht te nemen afstand van 50 meter geldt.
2.6.2. Op het perceel [locatie] bevindt zich een produktiebedrijf voor kaas waar in beperkte mate rondleidingen worden gegeven, waardoor derhalve sprake is van een agrarisch bedrijf. De woning aan de [locatie] betreft een bedrijfswoning, behorende bij de kaasboerderij. Voor het overige maken deel uit van de kaasboerderij een zogeheten SVR-camping en twee appartementen.
De Afdeling stelt vast dat de bedrijfswoning bij de kaasboerderij aan de [locatie], uitgaande van de categorie-indeling van de brochure, als een categorie IV-object moet worden aangemerkt. De Afdeling merkt in dit verband op dat de SVR-camping en de twee appartementen op het perceel [locatie], die door appellant worden geëxploiteerd en waarvan ter zitting is gebleken dat deze bestemd zijn voor recreatief gebruik, kunnen worden begrepen onder de beschrijving kampeerboerderij en kleinschalig kamperen die in de brochure en de Richtlijn als vorm van verblijfsrecreatie niet zijn aangemerkt als stankgevoelige objecten.
2.6.3. In stal C worden 6 paarden en 5 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar gehouden. Deze dieren zijn ingevolge de Richtlijn niet om te rekenen naar mestvarkeneenheden. Voor een categorie IV-object ingevolge de brochure dient ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder ingevolge bijlage 2 van de Richtlijn voor jongvee een minimale afstand van 50 meter in acht te worden genomen.
Niet in geschil is dat de afstand van de stal waar dieren worden gehouden, zijnde stal C, tot de woning [locatie] minder bedraagt dan 50 meter. Derhalve wordt niet voldaan aan de op grond van de Richtlijn geldende afstandseis van 50 meter en is in zoverre sprake van een stankoverbelaste situatie. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat wat deze stal C betreft in de thans verleende vergunning sprake is van een verbetering ten opzichte van de voor deze stal op grond van de onderliggende vergunning bestaande rechten. Verder hebben zij gesteld dat het emissiepunt van stal C zal worden verlegd naar een afstand van 50 meter vanaf genoemde woning van derden.
Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, vindt de ventilatie van stal C plaats door middel van een ventilator, die deel uitmaakt van stal C, welke stal mechanisch wordt geventileerd. Voorts is gebleken dat de ventilatoruitlaat op meer dan 50 meter van de woning aan de [locatie] is gelegen.
Daargelaten of de door verweerders genoemde realisering van het emissiepunt in stal C leidt tot een mechanische ventilatie van de gehele stal, met als gevolg dat voor de beoordeling van de door de in deze stal te houden dieren veroorzaakte stankhinder van dat punt mag worden uitgegaan, oordeelt de Afdeling dat op basis van de onderliggende vergunning in stal C 15 stuks jongvee, 30 stuks melkvee en 10 kalveren mogen worden gehouden. Vaststaat dat de afstand tussen stal C en de woning [locatie] ten opzichte van de onderliggende vergunning niet afneemt.
Nu de afstand tussen stal C en de woning aan de [locatie] niet afneemt en in deze stal ten opzichte van de onderliggende vergunning minder dieren worden gehouden, te weten 6 paarden en 5 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de in deze stal vergunde dieren geen sprake is.
In stal E worden 30 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, 5 vleesstieren jonger dan 6 maanden en 10 geiten gehouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de afstand tussen stal E en de woning [locatie] meer bedraagt dan 50 meter. Het aantal dieren komt ingevolge bijlage 1 van de Richtlijn overeen met 4,999 mestvarkeneenheden, waarvoor ingevolge bijlage 3 van de Richtlijn een minimaal in acht te nemen afstand van 50 meter geldt. Voor jongvee, dat ingevolge de Richtlijn niet omgerekend kan worden naar mestvarkeneenheden, dient ingevolge bijlage 2 van de Richtlijn een afstand van 50 meter tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object te worden aangehouden. Nu voor deze stal ingevolge de Richtlijn aan de minimaal in acht te nemen afstand van 50 meter wordt voldaan, hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting geen sprake is.
2.7. Appellant heeft in het beroepschrift verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen en gesteld dat deze bedenkingen hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op de door appellant ingebrachte bedenkingen. In zijn beroep is appellant nader ingegaan op enkele tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen en op de weerlegging daarvan in het bestreden besluit. Voorzover het beroep ontvankelijk is, zijn deze beroepsgronden in rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.5 behandeld. Op de bedenking ten aanzien van de benodigde emissie- en depositieruimte is appellant in zijn beroep niet ingegaan. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de ingelaste bedenkingen van 15 mei 2001 betreft die niet hun grondslag vinden in de tijdig ingebrachte bedenkingen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002