200102219/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 28 maart 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Goes.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Goes (hierna: burgemeester en wethouders) appellant op grond van artikel 5.2.4 van de Algemene plaatselijke verordening Goes (hierna: de A.P.V.) vergunning verleend voor het houden van een recreatie-& vrijetijdsbeurs [naam beurs] in de [locatie] te [plaats] op 7 en 8 april 2000.
Bij besluit van 5 april 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant als organisator van de recreatie- en vrijetijdsbeurs [naam beurs] onder oplegging van een dwangsom van ƒ 25.000,-- per dag, met een maximum van ƒ 50.000,--, gelast de aangekondigde fietsendetailhandel vanuit de [locatie] te [plaats] op 7 en 8 april 2000 niet te verrichten.
Bij besluit van 27 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2001, verzonden op 28 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.D. Breuning ten Cate, advocaat te Almelo, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J. Goemaat, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is nog een stuk ontvangen van burgemeester en wethouders inzake de publicatie van de goedkeuring van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Poel II”.
Dit is aan de andere partij toegezonden.
2.1. Gebleken is dat ten tijde van de beslissing op bezwaar het bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Poel II” nog niet in werking was getreden. Anders dan de rechtbank heeft gemeend is het toetsingskader dan ook niet dit bestemmingsplan maar het bestemmingsplan “De Poel-II”, waarop burgemeester en wethouders de lastgeving en handhaving daarvan ook hebben gebaseerd.
2.2. In het bestemmingsplan “De Poel-II” (hierna; het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming “evenementenhal met bijbehorende erven”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor “evenementenhal met bijbehorende erven” aangewezen gronden bestemd voor het houden van manifestaties en evenementen anders dan in de open lucht, met dien verstande, dat detailhandel anders dan als onderdeel van evenementen is uitgesloten.
2.3. In geschil is allereerst de vraag of burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de op 7 en 8 april 2000 te houden recreatie- en vrijetijdsbeurs [naam beurs] in feite fietsendetailhandel op grote schaal betreft zodat klaarblijkelijk gevaar bestond dat artikel 5, lid 1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften zou worden overtreden.
2.4. Op grond van de stukken – waaronder advertenties en reclamefolders voor [naam beurs] – en de toelichting ter zitting is ook de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een recreatie- en vrijetijdsbeurs maar van detailhandel. De rechtbank heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat geen toegangsprijs diende te worden betaald alsmede dat het in hoofdzaak ging om verkoop van producten door één aanbieder en de overige aanbieders een rol van ondergeschikt belang speelden, die niet kan worden gekwalificeerd als louter detailhandel als onderdeel van een evenement.
2.5. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd tot het doen uitgaan van de preventieve lastgeving.
2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.6.1. Van een bijzonder geval is geen sprake. De aan appellant op grond van de A.P.V. verleende vergunning strekte uitsluitend tot het houden van een recreatie- en vrijetijdsbeurs. Aan deze vergunning kon niet het vertrouwen worden ontleend dat detailhandel op deze schaal kon plaatsvinden, mede gelet op het feit dat de aanvraag noch de vergunning zelf over detailhandel rept. Op grond van de A.P.V.-aanvraag behoefden burgemeester en wethouders derhalve niet aan te nemen, dat het detailhandelskarakter zozeer voorop zou staan als later het geval bleek.
2.7. Gelet op de te verwachten grootschalige verkoopactiviteiten kan niet worden staande gehouden dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het belang dat dreigde te worden geschonden en de beoogde werking van de preventieve dwangsomoplegging.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002