ECLI:NL:RVS:2002:AE2060

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105230/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor paardenfokkerij en aannemersbedrijf in Vlist

In deze zaak hebben appellanten, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld tegen de weigering van de burgemeester en wethouders van Vlist om een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij annex loon- en aannemersbedrijf op het perceel [locatie]. De vergunning was geweigerd op basis van de Wet milieubeheer, waarbij verweerders stelden dat de nadelige gevolgen voor het milieu niet voldoende konden worden beperkt door het stellen van voorschriften en beperkingen. De aanvraag voor de vergunning werd ingediend op 10 augustus 2001 en de beslissing werd op 19 september 2001 ter inzage gelegd. Appellanten voerden aan dat zij een bestaand recht hadden op het houden van paarden op het perceel, aangezien dit voor 1985 al het geval was. Ze betoogden dat verweerders onvoldoende onderzoek hadden gedaan naar deze bestaande rechten en de stankhinder die door de paarden zou ontstaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 april 2002 behandeld. Tijdens de zitting waren appellanten aanwezig, evenals vertegenwoordigers van de gemeente, waaronder ing. B. Kroon en mr. J. Verhoeven. De Afdeling overwoog dat de vergunning op goede gronden was geweigerd, omdat de afstand van de paardenstallen tot de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten niet voldeed aan de vereiste normen. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu niet konden worden voorkomen.

Daarnaast werd het beroep van appellanten ongegrond verklaard, omdat de Afdeling van mening was dat de vergunningprocedure zorgvuldig was verlopen en er geen sprake was van onbehoorlijk bestuur. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in naam der Koningin het beroep ongegrond verklaarde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200105230/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Vlist,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2001, kenmerk 608/1998, hebben verweerders aan appellanten een vergunning geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij annex loon- en aannemersbedrijf op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 19 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellanten, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. B. Kroon, ambtenaar van de gemeente, en mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.2. Appellanten betogen dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd in verband met de door de 22 te houden paarden veroorzaakte stankhinder. Zij kunnen een bestaand recht doen gelden op het houden van paarden op het onderhavige perceel, aangezien hier reeds voor 1985 paarden werden gehouden, aldus appellanten. Volgens hen hebben verweerders hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan.
2.2.1. Vaststaat dat de vergunningaanvraag niet ziet op dieren ten aanzien waarvan de gebruikelijk gehanteerde Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) omrekenfactoren naar mestvarkeneenheden bevat.
Verweerders hebben zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder op het standpunt gesteld, en daarbij hebben zij aansluiting gezocht bij de Richtlijn, dat ongeacht het aantal te houden paarden hoe dan ook een minimale afstand van 100 respectievelijk 50 meter dient te worden aangehouden van de inrichting tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object indien dat object is gelegen in omgevingscategorie I of II respectievelijk III of IV als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure).
Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door hen gekozen beschermingsniveau nodig is en zij hebben dan ook, nu de inrichting - gelet op de afstand van ongeveer 10 meter van de paardenstallen van de inrichting tot de dichtstbijgelegen burgerwoning van derden, welke is gelegen in omgevingscategorie III als bedoeld in de brochure - daaraan niet kan voldoen, de vergunning op goede gronden geweigerd in verband met de van de inrichting te duchten stankhinder.
Met betrekking tot de vraag of vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd door de voor de inrichting bestaande rechten, overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat voor het onderhavige perceel nooit een milieuvergunning heeft gegolden voor het houden van vee. Dat in het verleden mogelijk wel rundvee en paarden zijn gehouden biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van bestaande rechten, temeer omdat ook niet op grond van hetgeen appellanten ter zitting naar voren hebben gebracht met zekerheid kan worden vastgesteld in welke perioden, op welk perceel en in welke omvang vee is gehouden.
2.3. Appellanten hebben gemotiveerd betoogd dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van de zijde van verweerders. De vergunningprocedure is onzorgvuldig verlopen en het vertrouwensbeginsel is geschonden, aldus appellanten.
De Afdeling overweegt dat, aangezien de gevraagde vergunning naar haar oordeel op goede gronden is geweigerd, een - eventuele – vernietiging van het bestreden besluit in verband met hetgeen appellanten in deze beroepsgrond hebben aangevoerd, wat er ook zij van het betoog van appellanten terzake, niet kan leiden tot de door appellanten beoogde vergunningverlening.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
310.