200102134/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 25 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
Bij besluit van 22 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten, op straffe van een dwangsom, gelast binnen drie maanden na verzendatum van dit besluit de permanente bewoning van het zomerhuisje [locatie] te staken.
Bij besluit van 4 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 april 2000, (verzonden 28 juni 2000) , waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. L.G. Hartman en R. ten Donkelaar, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het zomerhuisje is gelegen in het bungalowpark [naam park].
2.2. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld, - verwezen zij naar de aangehechte uitspraak van 25 juli 2001, 200003202/1-, is het op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Scholtenhagen-Watermolen” (hierna het bestemmingsplan) verboden het zomerhuis voor permanente bewoning te gebruiken. Het standpunt van burgemeester en wethouders dat inschrijving op een bepaald adres in de gemeentelijke basisadministratie tezamen met een aantal andere omstandigheden, behoudens tegenbewijs, een vermoeden oplevert dat de bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft, heeft de Afdeling reeds niet onjuist geacht.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders op goede gronden hebben aangenomen dat appellanten zowel ten tijde van het besluit in primo – 22 februari 2000 – als ten tijde van de beslissing op bezwaar – 4 juli 2000 – in strijd met het bestemmingsplan het zomerhuis permanent bewoonden. Naast de gegevens die de rechtbank daarbij terecht heeft betrokken en die niet zijn weersproken, waaronder de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [locatie] van 7 april 1998 tot 30 maart 2000, heeft de Afdeling daarbij met name in aanmerking genomen de brief van appellanten aan burgemeester en wethouders van 4 juli 2000. In deze brief stellen zij te hopen zo snel mogelijk het zomerhuisje te verkopen en een passende woning in Hengelo te vinden en geven zij als adres op [locatie]. Naar het oordeel van de Afdeling is ook op grond daarvan aannemelijk dat appellanten ook toen nog hun hoofdverblijf op dat adres hadden.
2.4. Appellanten hebben op 11 mei 1998 het zomerhuis in eigendom verkregen en zich op 7 april 1998 op dit adres in de gemeentelijke basisadministratie laten inschrijven. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat reeds eerder, vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 25 juli 1997, het zomerhuis als permanente woning in gebruik was. Een beroep op het overgangsrecht komt hen derhalve niet toe.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002