ECLI:NL:RVS:2002:AE2056

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005581/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking ligplaatsvergunning woonboot en verlening nieuwe vergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 20 oktober 2000 een eerder besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de ligplaatsvergunning voor een woonboot in te trekken, ongegrond verklaarde. De burgemeester en wethouders hadden op 15 november 1999 besloten de ligplaatsvergunning voor de woonboot van de appellant in te trekken en tegelijkertijd een nieuwe vergunning verleend voor een andere ligplaats. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd op 26 juli 2000 ongegrond verklaard.

De appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de intrekking van de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan. De Raad van State heeft de zaak op 22 maart 2002 behandeld. De rechtbank had eerder goedgekeurd dat de burgemeester en wethouders de vergunning hadden ingetrokken, ondanks de strijdigheid met het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelde dat de bestemming 'Water' met de aanduiding 'ligplaats voor woonschepen toegestaan' wel degelijk van kracht was, omdat er geen goedkeuring was onthouden aan de plankaart.

De Raad van State concludeerde dat er geen strijd was met het bestemmingsplan en dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid de ligplaatsvergunning hadden kunnen verlenen. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200005581/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 oktober 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) besloten de aan [vergunninghouder] verleende ligplaatsvergunning voor de woonboot [naam] aan de [locatie 1] te [plaats] in te trekken en tegelijkertijd een nieuwe vergunning te verlenen voor de ligplaats aan de [locatie 2] te [plaats].
Bij besluit van 26 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.E. van Hoeve, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de Haven en het Binnenwater (hierna: VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders ligplaats in te nemen met een woonboot. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge artikel 1.7 van de VHB kan een vergunning of ontheffing, afgezien van de specifieke gronden, vermeld in de afzonderlijke bepalingen, worden geweigerd in geval van strijd met de belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken bepalingen of in geval van strijd met een bestemmingsplan.
2.2. Appellant betoogt dat sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan en dat de rechtbank ten onrechte het gemeentelijk handelen ondanks deze strijdigheid zonder veel motivering heeft goedgekeurd.
Dit betoog faalt. Het onthouden van goedkeuring aan artikel 14, derde lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Westelijke Grachtengordel” bij Koninklijk besluit van 30 januari 1990, no. 90.002117, brengt, anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, niet mee dat de op de plankaart aangeduide bestemming op de plaats waar de [naam woonboot] ligt niet is komen te vigeren. De bestemming “Water”, met de aanduiding “ligplaats voor woonschepen toegestaan” als zodanig is wel van kracht geworden, nu daaraan geen goedkeuring is onthouden. Gelet op de plankaart is het innemen van een ligplaats met een woonboot ter plaatse toegestaan. Ook uit de wel goedgekeurde leden van artikel 14 van de planvoorschriften, met name uit artikel 14, zesde lid, volgt niet dat het innemen van een ligplaats met een woonboot ter plaatse verboden is. Een bestemmingsplanvoorschrift kan niet verbieden wat uitdrukkelijk krachtens de plankaart is toegestaan. Er is dan ook geen sprake van strijd met het bestemmingsplan.
Voorts kan niet worden geconcludeerd dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan het algemeen belang om een nautisch knelpunt bij [locatie 1] op te lossen en het belang van vergunninghouder dan aan de belangen van appellant bij een vrij en ongestoord uitzicht op [locatie 2].
2.3. Voorzover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet op de door hem genoemde bezwaren van cumulatie van negatieve effecten van gemeentelijk handelen ingaat, leidt dit niet tot een ander oordeel. Er is geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de ligplaatsvergunning hebben kunnen verlenen. Zoals ook uit de eigen stellingen van appellant blijkt worden de negatieve effecten voornamelijk veroorzaakt door de op het betrokken deel van de gracht aanwezige school. Daarnaast liggen er ter plaatse al een aantal woonboten; dat deze ene boot meer een toename van enige betekenis van de overlast zal meebrengen is dan ook weinig aannemelijk. Voorts heeft appellant het bestaan van gelijkwaardige alternatieven in de nabije omgeving van de op te heffen ligplaats niet aannemelijk gemaakt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
97-405.