200102389/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Helden.
Bij besluit van 16 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Helden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom van f 1000,-- per dag, met een maximum van f 100.000,--, gelast om de zonder bouwvergunning gebouwde woning/chalet op de [locatie] te [plaats] uiterlijk 15 september 2000 te verwijderen.
Bij besluit van 5 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 18 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Waalre, en P.H.J. Maessen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) wordt verstaan onder kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voorzover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Ingevolge het tweede lid, is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderdeel 1, van de Kampeerwet, is aan te merken als bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel.
Ingevolge artikel 47, derde lid, van de Woningwet is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wor is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen bedoeld in het derde lid van dat artikel.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk volledig in overeenstemming met de bepalingen van de Wor is opgericht, zodat voor het plaatsen van dit bouwwerk geen bouwvergunning is vereist.
2.3. Dit betoog faalt. Het bouwwerk bestaat uit twee aan elkaar gekoppelde delen met een gezamenlijke oppervlakte van 110 à 120 m2, die slechts afzonderlijk zijn te transporteren. De zich in het dossier bevindende foto’s en het foldermateriaal van chalets - naar welk voorbeeld het bouwwerk is gerealiseerd – leiden tot het oordeel dat het bouwwerk gelijkenis vertoont met een vakantiewoning. Gezien zijn vorm, omvang en constructie is het object niet geschikt om regelmatig te worden vervoerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwwerk niet kan worden aangemerkt als een caravan in de zin van artikel 1, derde lid van de Wor, zodat zich geen van de hiervoor onder 2.1. genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Voor het oprichten van het bouwwerk was derhalve een bouwvergunning vereist.
2.4. Omdat het chalet gebouwd is in strijd met het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod waren burgemeester en wethouders, ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd om appellant onder oplegging van een last onder dwangsom aan te schrijven.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering is en dat ook niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van de aanschrijving hadden moeten afzien.
2.6. Het pas ter zitting bij de rechtbank voorgedragen beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank terecht als een tardief ingediende beroepsgrond aangemerkt. Voorzover deze beroepsgrond, die door de Afdeling als een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt opgevat, in hoger beroep opnieuw is aangevoerd, is dat tevergeefs. De gemachtigde van burgemeester en wethouders heeft desgevraagd ter zitting hieromtrent verklaard dat geen andere, met het chalet te vergelijken, bouwwerken op het kampeerterrein zijn opgericht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002