ECLI:NL:RVS:2002:AE2035

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104423/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om inzage in gegevens van de Binnenlandse Veiligheidsdienst

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 mei 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. De zaak betreft een verzoek van appellanten om inzage in gegevens die mogelijk door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) over hen zijn verzameld, ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had in een besluit van 12 augustus 1999 meegedeeld dat er geen relevante gegevens in het archief van de BVD waren aangetroffen. Dit besluit werd door de minister in een later besluit van 4 mei 2000 gehandhaafd, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond in haar uitspraak van 8 augustus 2001.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelden dat de rechtbank onvoldoende aandacht had besteed aan hun argumenten over de afluisteractiviteiten van de BVD. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de bestuursrechter zich niet kan uitlaten over de rechtmatigheid van de gestelde afluisteractiviteiten, aangezien dit niet onder de Awb valt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de bestuursrechtelijke toetsing in zaken die betrekking hebben op de Wob en de rol van de BVD in dit kader. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 1 mei 2002.

Uitspraak

200104423/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 augustus 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) appellanten, naar aanleiding van hun verzoek ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om inzage in eventueel bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) over hen aanwezige gegevens, meegedeeld dat in het archief van de BVD geen gegevens over hen zijn aangetroffen die voor de taakuitvoering van de BVD niet langer van actueel belang zijn.
Bij besluit van 4 mei 2000 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2001 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 26 februari 2002 is door appellanten aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 27 februari 2002 heeft de minister informatie verstrekt ten aanzien waarvan hij om geheimhouding ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb heeft verzocht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellanten in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door
mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben ter zitting verklaard, dat het hoger beroep niet is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van de Minister omtrent de aanspraken van appellanten in het kader van de Wob. Bij de bestuursrechter kan slechts worden opgekomen tegen besluiten op grond van de Awb. Dat brengt met zich, dat in de beoordeling van de wel in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen van appellanten, zoals onder meer dat de gestelde afluisteractiviteiten van de BVD moeten worden onderzocht en beoordeeld, door de bestuursrechter niet kan worden getreden. Voor zover appellanten erover klagen, dat de rechtbank aan die stellingen geen aandacht heeft besteed, treft dat betoog derhalve geen doel, nu daarbij niet de rechtmatigheid van een besluit op grond van de Awb aan de orde is en de toetsing door de rechtbank zich, zoals uit het vorenstaande volgt, daartoe terecht heeft beperkt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
91-367.