ECLI:NL:RVS:2002:AE1859

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004089/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de vergunningverlening voor een ijzerwarenwinkel met machinale houtbewerking en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2002 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor een ijzerwarenwinkel met machinale houtbewerking, verleend door burgemeester en wethouders van Loenen. De vergunning werd aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een winkel met bijbehorende werkplaats en opslag op een perceel in Loenen. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij vrezen voor geluidshinder en andere nadelige gevolgen van de inrichting.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 1 maart 2002, waarbij zowel de appellanten als de verweerders en de vergunninghoudster aanwezig waren. De Afdeling heeft vastgesteld dat de inrichting van de vergunninghouder, met uitzondering van de ijzerwarenwinkel, onder de werkingssfeer van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer valt. De appellanten hebben aangevoerd dat de vergunning niet had mogen worden verleend, omdat de inrichting niet voldoet aan de milieueisen en dat de geluidgrenswaarden te hoog zijn.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de Wet milieubeheer, mits de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden, voldoende bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. De Afdeling heeft echter geconstateerd dat de geluidgrenswaarden voor referentiepunt 3 te hoog zijn en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geluidhinder voor de omwonenden. De Afdeling heeft het besluit van de burgemeester en wethouders gedeeltelijk vernietigd en verweerders opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van vergunningaanvragen en de noodzaak om de belangen van omwonenden in acht te nemen. De Afdeling heeft de gemeente Loenen ook veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de appellanten, wat de financiële impact van de procedure onderstreept.

Uitspraak

200004089/2.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
allen wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Loenen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een ijzerwarenwinkel met machinale houtbewerking, opslag en kantoor op het perceel[locatie] te [woonplaats]. Dit aangehechte besluit is op 19 juli 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 18 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2002, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. L. Kooman, advocate te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Stoof, medewerker van de Milieudienst Noord-West Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], eigenaren van het aannemersbedrijf.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting betreft een aannemersbedrijf en bestaat uit een werkplaats, een zaagafdeling, een opslaggebouw en een ijzerwarenwinkel. In de werkplaats en in het opslaggebouw vinden respectievelijk machinale houtbewerking en stalling van voertuigen, machines en bouwmaterialen ten behoeve van het aannemerswerk plaats. In de winkel vindt verkoop plaats van gereedschappen en ijzerwaren. Het aannemerswerk betreft ongeveer 80% van de activiteiten.
2.2. Verweerders hebben zich naar aanleiding van het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak op het standpunt gesteld dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer valt. Appellanten zouden dan ook geen belang hebben bij de beoordeling van hun beroepen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit is het van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het ten behoeve van het bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat het voorhanden hebben van een ijzerwarenwinkel geen activiteit is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de activiteiten van de inrichting van vergunninghoudster, met uitzondering van die met betrekking tot de ijzerwarenwinkel, wel kunnen worden aangemerkt als activiteiten in eerderbedoelde zin.
Vraag is mitsdien of de inrichting van vergunninghoudster ondanks het oprichten van de ijzerwarenwinkel in zijn totaliteit toch kan worden aangemerkt als een inrichting waarop het Besluit van toepassing is. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de ijzerwarenwinkel een zodanige omvang heeft dat deze, als afzonderlijke activiteit beschouwd, zou hebben te gelden als inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer, nu uit een tot de aanvraag behorend overzicht van de maximale vermogens van de in de inrichting aanwezige machines en apparaten blijkt dat in de ijzerwarenwinkel onder meer een platenzaagmachine met 5,5 kW en een afkortzaag met 2,2 kW staan opgesteld. Vanwege dit vermogen aan elektromotoren mag de activiteit niet zonder vergunning worden ontplooid.
Het vorenoverwogene brengt met zich dat de inrichting van vergunninghoudster niet kan worden aangemerkt als een inrichting die in uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit. Het Besluit is dan ook niet van toepassing op de inrichting. De vergunning is niet komen te vervallen, zodat appellanten belang hebben bij de beoordeling van hun beroepen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 vrezen directe geluidhinder vanwege de inrichting. Zij achten de voorgeschreven geluidgrenswaarden te hoog en menen dat diverse woningen, waaronder de woning van appellanten sub 1, ten onrechte niet als beoordelingspunten zijn beschouwd bij het bepalen van de geluidgrenswaarden. Zij stellen voorts dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Zij betogen dat verweerders er bij de vergunningverlening ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat de inrichting over twee in- en uitritten beschikt in plaats van over één in- en uitrit. Voorts zijn zij van mening dat in het akoestisch onderzoeksrapport ten onrechte wordt uitgegaan van slechts 4 vrachtwagenbewegingen per dag ten behoeve van het laden en lossen van goederen. Meer vrachtwagens zouden de inrichting aandoen.
2.4.1. Verweerders zijn van mening dat de voorschriften 2.1 en 2.2 toereikend zijn. Voorts betogen zij dat uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten op de beoordelingspunten zoals vermeld in paragraaf 3.1. (tabel 3.2.) van het bij deze beschikking behorende akoestisch meetrapport (nr. R.58387A1.bo), uitgevoerd door Lichtveld Buis & Partners BV, niet meer bedragen dan 40, 40 en 50 dB(A) in de dagperiode op respectievelijk de beoordelingspunten 1, 2 en 3, 35 dB(A) in de avondperiode en 30 dB(A) in de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de maximale geluidniveaus (Lmax) onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van het in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunt niet groter zijn dan 50, 50 en 60 dB(A) op respectievelijk de beoordelingspunten 1, 2 en 3 in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de beoordelingspunten 1, 2 en 3 zijn gesitueerd op de woningen gelegen aan[locatie] en [locatie]. Appellanten sub 2 bewonen de woning waarop de beoordelingspunten 1 en 2 zijn gesitueerd.
Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders wat betreft de hoogte van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de normstellingssystematiek en de richtwaarden opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
Verweerders hebben de aard van de omgeving gekwalificeerd als “rustige woonwijk, weinig verkeer”. Niet gebleken is dat deze kwalificatie niet juist is. De voor een dergelijke omgeving in de Handreiking aanbevolen richtwaarden bedragen 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
De Afdeling stelt vast dat de voor de referentiepunten 1 en 2 geldende equivalente geluidgrenswaarden lager zijn dan de richtwaarden behorend bij een rustige woonwijk met weinig verkeer. In de hoogte van deze geluidgrenswaarden bestaat dan ook geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
De Afdeling stelt vast dat de voor referentiepunt 3 voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarde hoger is dan de richtwaarde die de Handreiking aanbeveelt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders voor de woning met referentiepunt 3 een lager beschermingsniveau hebben opgenomen vanwege het feit dat het treffen van maatregelen huns inziens niet realistisch is en de vermelde geluidgrenswaarde aansluit bij het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.
Uit de Handreiking volgt dat op grond van een bestuurlijk afwegingsproces overschrijding van de richtwaarden mogelijk is tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Uit de stukken is echter niet gebleken wat de hoogte van het referentieniveau is. Voorts is niet gebleken dat verweerders dit hebben onderzocht. Nu verweerders op grond van een bestuurlijke afweging hebben besloten dat overschrijding van het referentieniveau mogelijk is, hadden zij het referentieniveau echter wel moeten bepalen. Nu verweerders dit niet hebben gedaan, is het besluit in zoverre genomen in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit vereiste zorgvuldigheid, zoals bepaald in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.4. Wat betreft het ontbreken van referentiepunten op diverse woningen in de omgeving van de inrichting van vergunninghoudster, waaronder de woning van appellanten sub 1, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woning van appellanten sub 1 en andere woningen op grotere afstand van de inrichting zijn gelegen dan de woningen waarop de in de vergunning opgenomen referentiepunten liggen. De stelling van verweerders dat de geluidbelasting op de woning van appellanten sub 1 op de [locatie] niet hoger zal zijn dan die op de gevels van de dichtstbijzijnde, in de voorschriften 2.1 en 2.2 genoemde, woningen, komt de Afdeling niet onaannemelijk voor.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders geen aanleiding moeten zien om uit een oogpunt van bescherming tegen geluidhinder ook voor andere woningen dan de woningen waarop de referentiepunten 1, 2 en 3 liggen, geluidgrenswaarden voor te schrijven.
2.4.5. Wat betreft de naleefbaarheid van de voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling het volgende.
Tot de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, behoort een akoestisch onderzoeksrapport van op 22 november 1999, opgesteld door Lichtveld Buis & Partners BV, kenmerk R58 387A1.bo (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport). Uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de beoordelingspunten 1, 2 en 3 in de dagperiode respectievelijk 38, 38 en 50 dB(A) bedraagt en in de avondperiode respectievelijk 29, 31 en 26 dB(A).
Niet is gebleken dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van de onderzoeken betreffende de te verwachten geluidbelasting juist zijn.
Nu uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidgrenswaarden, gelet op de bedrijfsactiviteiten in de inrichting, naleefbaar zijn, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidhinder voor omwonenden in voldoende mate wordt beperkt.
2.5. Appellanten sub 1 achten de piekgeluidbelasting van 65 dB(A) ten gevolge van het laden en lossen te hoog. Voorts stellen zij dat het laden en lossen van vrachtwagens om 07.00 uur te vroeg is.
2.5.1. Verweerders zijn van mening dat voorschrift 2.4 toereikend kan worden geacht.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 2.4 is voorschrift 2.2 niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur. In deze periode geldt voor deze activiteit een Lmax van 65 dB(A).
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden zijn uitgegaan van de in dit verband algemeen gebruikelijke indeling van het etmaal in een dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur, een avondperiode van 19.00 tot 23.00 uur en een nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur. Volgens de Handreiking, voorzover hier van belang, dienen piekgeluidgrenswaarden bij voorkeur te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op een 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
De in voorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarde blijft onder hetgeen in de Handreiking ten hoogste toelaatbaar wordt geacht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid voorschrift 2.4 toereikend hebben kunnen achten.
Uit de akoestische gegevens leidt de Afdeling af dat de inrichting in de dagperiode in werking kan zijn overeenkomstig de aan de vergunning verbonden voorschriften. Het belang van de bescherming van het milieu verzet zich er daarom niet tegen dat gedurende die gehele periode activiteiten worden verricht. Gelet op het vorenoverwogene hebben verweerders in redelijkheid in voorschrift 2.4 kunnen voorschrijven dat het piekgeluidniveau van het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen vanaf 07.00 uur 65 dB(A) in de dagperiode mag bedragen.
2.6. Appellanten sub 1 en 2 vrezen indirecte geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Zij achten de in voorschrift 2.7 opgenomen geluidgrenswaarde te hoog en menen dat diverse woningen, waaronder de woningen die liggen nabij een mogelijke ontsluitingsroute van de inrichting via een parkeerterrein, ten onrechte niet zijn betrokken door verweerders bij de beoordeling van geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting.
Appellanten sub 1 en 2 stellen dat de voorgeschreven geluidgrenswaarde niet naleefbaar is.
2.6.1. Verweerders zijn van mening dat de voorschriften 2.7 en 2.8 voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat de gestelde geluidgrenswaarde kan worden nageleefd.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 2.7 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) ten gevolge van inrichtingsgebonden wegverkeer van en naar de inrichting niet groter zijn dan 52 dB(A) etmaalwaarde op de gevel van de woning aan de [locatie].
Ingevolge voorschrift 2.8 dient de beoordeling van indirecte hinder veroorzaakt door verkeersbewegingen op de openbare weg, voorzover aanwijsbaar aan de inrichting, plaats te vinden volgens de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” (circulaire van 29 februari 1996).
2.6.3. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte hinder, hebben verweerders blijkens de stukken de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden.
Blijkens de aanvraag vinden per dag vier vrachtwagenbewegingen, tien aan- en afvoerbewegingen van busjes en 70 aan- en afvoerbewegingen van personenauto’s plaats. Het akoestisch onderzoek gaat eveneens uit van in totaal 84 aan- en afvoerbewegingen per dag.
Gelet op de ligging van de woning aan de [locatie], tegenover de in- en uitrit aan de [locatie], zijn verweerders er terecht vanuit gegaan dat deze woning de meeste geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting ondervindt. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de woning van appellanten sub 1 bij het onderzoek had moeten worden betrokken. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat op referentiepunt 3, het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door het verkeer ten behoeve van de inrichting op de openbare weg, 52 dB(A) in de dagperiode bedraagt. Wat betreft het bezwaar van appellanten dat een meting in de avond- en nachtperioden niet had mogen ontbreken, constateert de Afdeling dat in de aanvraag staat vermeld dat alle verkeersbewegingen tussen 07.00 en 19.00 uur plaatsvinden. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden geen geluidmeting in de avond- en nachtperiode verricht.
De Afdeling stelt vast dat op de genoemde woning een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde plaatsvindt.
In genoemde circulaire staat vermeld dat overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien en voorzover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A). Verweerders gaan ervan uit dat de gevel van de desbetreffende woning, gelet op de staat ervan, een minimale geluidisolatie van 17 dB(A) tot gevolg heeft, zodat de binnenwaarde van 35 dB(A) is gewaarborgd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit niet onjuist.
Niet is evenwel gebleken dat verweerders hebben onderzocht of overdrachtsmaatregelen kunnen worden getroffen. Evenmin hebben verweerders gemotiveerd waarom een onderzoek hiernaar achterwege kon worden gelaten. Het bestreden besluit is in dit opzicht op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) slechts met 2 dB(A) wordt overschreden, maakt dit niet anders.
2.6.4. Wat betreft het bezwaar van appellanten sub 1 en 2 dat geluidhinder kan worden verwacht van het gebruik van een andere in- en uitrit en dat verweerders deze onvoldoende bij het besluit hebben betrokken, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken slechts vergunning is aangevraagd en verleend voor één in- en uitrit. Er mag dan ook krachtens de vergunning geen gebruik worden gemaakt van de ontsluiting van de inrichting via het parkeerterrein. Verweerders hebben gelet hierop op goede gronden bij de beoordeling van de vergunningaanvraag geen rekening gehouden met geluidhinder veroorzaakt door het gebruik van de door appellanten bedoelde in- en uitrit.
2.7. Appellanten sub 1 zijn van mening dat verweerders ten onrechte geen onderzoek hebben verricht naar trillinghinder veroorzaakt door zwaar vrachtverkeer, en voorts ten onrechte geen nadere voorschriften in de vergunning hebben opgenomen. Appellanten vrezen voor schade aan monumentale panden gelegen aan de [locatie].
2.7.1. Verweerders zijn van mening dat het vrachtverkeer geen onacceptabele trillinghinder veroorzaakt. Een onderzoek hebben zij dan ook niet nodig geacht.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders geen onderzoek hebben verricht naar de aard en omvang van trillinghinder, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting. Gelet op het aantal aangevraagde vrachtwagenbewegingen acht de Afdeling het echter niet onaannemelijk dat vier vrachtwagenbewegingen niet zodanige trillingen veroorzaken dat een onderzoek daarnaar had moeten worden verricht. Een onderzoek hebben verweerders dan ook op goede gronden achterwege gelaten.
2.8. Appellanten sub 2 vrezen voor toename van de verkeersdruk in de omgeving van de inrichting, waaronder de woningen van appellanten.
2.8.1. De Afdeling stelt vast dat het verkeer dat de inrichting zal bezoeken, gebruik zal maken van dezelfde weg als ten behoeve van de diverse percelen waarop verschillende onderdelen van de inrichting reeds eerder gevestigd waren, werd gebruikgemaakt. Een toename in de verkeersdruk is derhalve, wat daar overigens van zij, niet aannemelijk. Gelet hierop treft het bezwaar geen doel.
2.9. Appellanten sub 2 vrezen voor waardevermindering van hun onroerend goed. Voorts zijn zij van mening dat de inrichting niet op de huidige locatie past.
2.9.1. Ten aanzien van het bezwaar aangaande waardevermindering van hun onroerend goed, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
Voorzover appellanten sub 2 aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of op de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie geschikter is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.10. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de in voorschrift 2.2 voor referentiepunt 3 opgenomen geluidgrenswaarde en voorschrift 2.7.
2.11. Nu niet is gebleken van proceskosten van appellanten sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, dienen verweerders uitsluitend ten aanzien van appellanten sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Loenen van 13 juni 2000, voorzover het betreft de in voorschrift 2.2 voor referentiepunt 3 opgenomen geluidgrenswaarden en voorschrift 2.7;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en 2 voor het overige ongegrond;
IV. draagt verweerders op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het vermelde onder II en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Loenen in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Loenen te worden betaald aan appellanten sub 1;
VI. gelast dat de gemeente Loenen aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1 en € 102,10 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
163-353.