ECLI:NL:RVS:2002:AE1850

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102263/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning verleend door burgemeester en wethouders van Bergschenhoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, die op 28 maart 2001 het beroep tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek ongegrond verklaarde. De zaak betreft de bouwvergunning die op 27 november 1998 is verleend voor een achteraanbouw aan een woning op een specifiek perceel. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar dit bezwaar werd door de burgemeester en wethouders ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 28 februari 2000 de beslissing van de burgemeester en wethouders vernietigd en hen opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Na een nieuwe beslissing op 21 maart 2000, waarin de vergunning werd gehandhaafd met een vrijstelling op basis van het bestemmingsplan, heeft appellant opnieuw beroep aangetekend.

De Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2002 behandeld, waarbij appellant en de vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de rechtbank eerder al had vastgesteld dat de vergunning alleen betrekking had op de achteraanbouw en niet op andere bouwactiviteiten. De Afdeling concludeert dat er geen reden is om anders te oordelen dan de rechtbank en dat de belangen van appellant zorgvuldig zijn afgewogen door de burgemeester en wethouders. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het positieve welstandsoordeel van de burgemeester en wethouders op goede gronden was gebaseerd.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 24 april 2002.

Uitspraak

200102263/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 maart 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Bergschenhoek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Bergschenhoek (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een achteraanbouw aan zijn woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 april 1999 hebben burgemeester en wethouders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Adviescommissie bezwaar en beroepschriften van 25 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en aan burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak.
Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders wederom het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning van 27 november 1998 gehandhaafd met dien verstande dat hieraan wordt toegevoegd dat met toepassing van artikel 34, onder f, van de geldende bestemmingsplanvoorschriften vrijstelling wordt verleend van het bepaalde in artikel 10 van deze voorschriften.
Bij uitspraak van 28 maart 2001, verzonden op 29 maart 2001, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 12 juni en 4 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N. Kesar, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank in haar uitspraak van 28 februari 2000 reeds had vastgesteld dat de vergunningverlening alleen betrekking heeft op de achteraanbouw en niet mede op de door appellant gestelde andere bouwactiviteiten. Er bestaat geen grond om daar thans anders over te oordelen. Verder zijn er ook niet, zoals appellant veronderstelt, twee bouwplannen. [vergunninghouder] heeft naar aanleiding van de door appellant gemaakte bezwaren van civielrechtelijke aard, de oorspronkelijke bouwaanvraag op ondergeschikte punten – het gaat om de uitvoering van de hemelwaterafvoer en een versmalling van 0,29 cm van het bouwplan - gewijzigd om hem tegemoet te komen. De beslissing op bezwaar heeft onmiskenbaar betrekking op de aangepaste bouwaanvraag. Dat besluit is verder blijkens de notulen van de betrokken collegevergadering door burgemeester en wethouders genomen op 21 maart 2000. Dat de brief waarbij appellant mededeling is gedaan van dat besluit niet is voorzien van de handtekening van de burgemeester, kan, anders dan appellant kennelijk meent, aan de rechtsgeldigheid daarvan niet afdoen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Centrum” rust op het perceel de bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing met bijbehorende erven (EG)”. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen, met dien verstande dat, voorzover van belang, bij ieder huis als bijgebouw uitsluitend één huishoudelijke berg- of werkruimte met een grondoppervlak van ten hoogste 15m2 mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 34, onder f, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders echter bevoegd vrijstelling te verlenen voor de bouw van een aan- of uitbouw voor c.q. achter de woning, mits de diepte, gemeten uit de bebouwingsgrens, niet meer dan 4 meter bedraagt en de goothoogte niet meer bedraagt dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het huis.
2.3. Anders dan appellant betoogt, is de Afdeling niet gebleken van twee tegenstrijdige versies van artikel 34, nu de toevoeging van de leden f t/m k een wijziging van het bestemmingsplan betreft die door de gemeenteraad op 9 juni 1980 is vastgesteld en op 23 december 1980 door gedeputeerde staten van Zuid-Holland is goedgekeurd. Bij deze wijziging zijn tevens de leden c en d geschrapt, zodat de eis van een maximale grondoppervlakte van 15 m2 is vervallen. Voorts heeft het bestemmingsplan, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, door de omstandigheid dat het niet binnen 10 jaar is herzien niet haar rechtskracht verloren.
2.4. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de vrijstelling de betrokken belangen op zorgvuldige wijze hebben afgewogen. Hiertoe voert appellant aan dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de als gevolg van de aanbouw in de woonkamer van appellant optredende vermindering van de daglichttoetreding. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat door plaatsing van de achteraanbouw bij appellant geen situatie zal ontstaan die strijdig is met het bepaalde in artikel 98 van het Bouwbesluit, betekent op zichzelf niet dat de vermindering van daglichttoetreding niet bij de belangenafweging kan worden betrokken, maar burgemeester en wethouders hebben in de door appellant gestelde 15% vermindering van daglichttoetreding onvoldoende grond gezien om hierom de vrijstelling te weigeren. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders de belangen van appellant hebben onderkend en dat niet geoordeeld kan worden dat zij niet in redelijkheid de vrijstelling hebben kunnen verlenen.
2.5. Met betrekking tot het door appellant aangevochten positieve welstandsoordeel van burgemeester en wethouders, wordt overwogen dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat zij hun oordeel op het ingewonnen advies van de welstandscommissie hebben kunnen baseren.
2.6. Voorts faalt het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid ingevolge artikel 56, derde lid van de Woningwet aan de bouwvergunning het voorschrift te verbinden dat gebruik dient te worden gemaakt van een alternatieve heimethode. Niet is gebleken dat op voorhand de kans op schade zo groot was, dat zij niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het gebruik maken van die bevoegdheid.
2.7. Appellant betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot het functioneren van de voorzitter van de commissie van advies voor bezwaar en beroepschriften tot het oordeel had moeten leiden dat burgemeester en wethouders het advies niet aan hun besluit ten grondslag konden leggen. Evenals de rechtbank is de Afdeling niet gebleken dat de inhoud van het advies niet op objectieve maatstaven is gestoeld, noch dat de commissie haar taak met vooringenomenheid heeft verricht. De rechtbank heeft overigens terecht en op goede gronden overwogen dat een nieuwe hoorzitting niet noodzakelijk was.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
27-422.