200103401/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 5 juli 1999 heeft de gemeenteraad van Bergschenhoek de bestemmingsplannen “Bedrijfsterrein Weg en Land, partiële herziening 1998” en “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost, partiële herziening 1998” vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Bij besluiten van 1 februari 2000, kenmerk RGG/ARB/170037A respectievelijk RGG/ARB/170039A, hebben verweerders beslist over de goedkeuring van deze plannen.
Bij uitspraak van 24 oktober 2000, no. 200002301/P01 respectievelijk 24 oktober 2000, no. 200002300/P01, heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht de eerder genoemde besluiten van verweerders vernietigd.
Bij besluit van 8 mei 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/125A, hebben verweerders opnieuw beslist over de goedkeuring van de bestemmingsplannen.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad van de gemeente Bergschenhoek, vertegenwoordigd door C.G. Bos, ambtenaar der gemeente, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. De partiële herziening van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land” betreft een beperkte vergroting van het plangebied in zuidoostwaartse richting, waardoor het gebied aansluit op het gebied van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost”. De partiële herziening van dit laatste bestemmingsplan betreft een aanpassing van een aantal bestemmingen aan de feitelijk verwezenlijkte of beoogde situatie, waaronder een smallere strook voor de verkeersbestemming. Daarnaast zijn rioolpersleidingen in het plan opgenomen.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan deze plannen.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)”, “Wegverkeer (Vw)” en “Water” voor zover het betreft de wegen- en waterstructuur en de bestemming “Groenvoorzieningen (G)” voor zover het betreft de groenstrook ten noorden van het plangebied van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost, partiële herziening 1998” (hierna te noemen: het plan) hebben goedgekeurd.
2.5. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben de plandelen goedgekeurd.
2.6. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten die betrekking hebben op de procedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de procedure op grond van de Onteigeningswet overweegt de Afdeling dat die bezwaren in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.7. Blijkens de stukken is omtrent de wegenstructuur onweersproken gesteld dat het verloop daarvan in het plan gelijk is aan het verloop in het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost”. Het plan ziet op een versmalling van het plandeel met de bestemming “Wegverkeer (Vw)” en het opnemen in de voorschriften van de bepaling dat de wegen uit niet meer dan twee rijstroken mogen bestaan.
De Afdeling overweegt dat bij haar uitspraak van 30 januari 1998, no. E01.96.0394, naar aanleiding van de bezwaren van appellanten tegen de in het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost”, opgenomen wegenstructuur, is overwogen dat verweerders op goede gronden hebben kunnen aannemen dat deze geen ondoelmatige verkaveling tot gevolg heeft. In haar uitspraak van 22 juni 2000, no. E01.98.0366, heeft de Afdeling naar aanleiding van deze bezwaren van appellanten overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om anders te oordelen dan in de uitspraak van 30 januari 1998. Appellanten hebben ook thans geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. Het feit dat aan het vereiste in de voorschriften van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost” dat de gronden zijn bestemd voor plaatselijk gevestigde bedrijven, door verweerders goedkeuring is onthouden, doet hier niet aan af.
Wat betreft het bezwaar van appellanten dat geen dwarsprofiel in het plan is opgenomen hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat met het opnemen van het aantal toegestane rijstroken is voldaan aan artikel 15 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.8. Het bezwaar van appellanten dat een watergang twee van zijn percelen snijdt vat de Afdeling, nu deze percelen buiten de plangebieden liggen, op als gericht tegen de plangrenzen. Zij overweegt dienaangaande dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken, van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzingen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd.
2.9. Appellanten willen dat op de groenstrook in het noorden van het plangebied een uitrit kunnen aanleggen.
De Afdeling overweegt dat dit bezwaar aan de orde is geweest in haar uitspraak van 22 juni 2000, no. E01.98.0366, naar aanleiding van de bezwaren van appellanten tegen de in het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Weg en Land Zuid-Oost” opgenomen groenvoorzieningen. De Afdeling heeft hieromtrent overwogen dat de overwegingen van verweerders, dat de in het plan voorziene ontsluiting van het perceel voldoende is en dat daarnaast gebruik kan worden gemaakt van een reeds bestaande uitrit naar de [locatie], niet onredelijk zijn. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond thans anders te oordelen. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de ontsluiting van een ander bedrijf, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de hier aan de orde zijnde, dat verweerders vanwege het gelijkheidsbeginsel niet hebben kunnen instemmen met dit plandeel.
2.10. Het betoog van appellanten dat sprake is van schending van de artikelen 1, 3, 4, 6, 8, 17 en 18 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), treft geen doel. Uit hetgeen appellanten dienaangaande hebben aangevoerd, noch anderszins is van schending van voormelde bepalingen gebleken.
2.11. Wat de eventuele nadelige invloed van de plannen op de waarde van de bij appellanten in eigendom behorende gronden betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.12. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de plannen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002.