2. Overwegingen
2.1. De Afdeling is er in het navolgende van uitgegaan dat appellante, als rechtsopvolgster onder algemene titel van wijlen [appellant], als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd.
2.2. 0. De gronden van het hoger beroep beperken zich tot het oordeel en het dictum van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
2.2.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het besluit van 9 september 1999 (uitsluitend) als een beslissing op het verzoek van 26 maart 1997, dan wel (tevens) als een beslissing op het bezwaarschrift van 26 mei 1998 moet worden geduid.
2.2.2. Daarbij stelt de Afdeling vast dat, noch uit de wijze van totstandkoming, noch uit de inhoud van het besluit kan worden opgemaakt dat is beoogd een beslissing op het bezwaarschrift te geven. In dat verband kan onder meer worden gewezen op de rechtsmiddelenclausule onder het besluit, waarin betrokkene wordt gewezen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen dit besluit in te dienen bij de raad.
2.2.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 9 september 1999 niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar, doch als een primaire beslissing op het verzoek om planschadevergoeding.
2.3.1. Appellante heeft ter zitting de bevoegdheid van de rechtbank om op het beroep, c.q. op het als beroepschrift doorgezonden bezwaarschrift te beslissen, bestreden.
2.3.2. Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb dient naar het oordeel van de Afdeling aldus te worden uitgelegd, dat, ingeval een beroep bij de rechtbank aanhangig is tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaar, dat beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen een hangende het beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar. Indien echter hangende het beroep tegen een fictieve weigering te besluiten op bezwaar, alsnog een eerste reële beslissing op een aanvraag wordt genomen, kan het bij de rechtbank aanhangige beroep niet mede geacht worden te zijn gericht tegen die beslissing. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, dient tegen die beslissing eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschriftprocedure een heroverweging dient plaats te vinden.
Dit betekent dat tegen het besluit van 9 september 1999 geen rechtstreeks beroep kon worden ingesteld. Ter zake diende eerst een beslissing te worden genomen op het bezwaarschrift van 5 oktober 1999 tegen het besluit van
9 september 1999.
2.4. De rechtbank heeft een en ander miskend. Het hoger beroep is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd wat betreft de ongegrondverklaring van het beroep. De Afdeling ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het tegen het besluit van 9 september 1999 ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaarschrift door te sturen naar de gemeenteraad.
2.5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.