ECLI:NL:RVS:2002:AE1835

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102291/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning bij illegale uitbouw in Amsterdam

In deze zaak heeft appellante, die op 2 juli 1999 een pand heeft gekocht van een derde, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De president had eerder geoordeeld dat het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid terecht had besloten tot handhaving van de bouwvoorschriften, omdat er een illegale uitbouw aan de achterzijde van het pand was gerealiseerd zonder de vereiste bouwvergunning. De uitbouw, die de gehele tuin besloeg, was in 1996 gebouwd door de vorige eigenaar, die later een bouwvergunning had aangevraagd, maar deze was geweigerd. Dit besluit had formele rechtskracht gekregen.

De Raad van State overwoog dat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavend op te treden op basis van artikel 40 van de Woningwet, aangezien de uitbouw zonder vergunning was opgericht. Appellante betoogde dat er sprake was van een bijzonder geval waarin het bestuursorgaan niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid. Zij verwees naar het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, maar de Raad van State oordeelde dat er geen grond was om aan te nemen dat de burgemeester en wethouders onterecht hadden gehandeld. De Raad concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat de president terecht had geoordeeld dat nader onderzoek niet nodig was.

Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 24 april 2002.

Uitspraak

200102291/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 10 april 2001 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) appellante, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven een uitbouw aan de achtergevel van het pand [locatie] (hierna: het pand) af te breken, de vrijkomende achtergevel op deugdelijke wijze in de vorige toestand terug te brengen en het achtererf in de vorige toestand terug te brengen.
Bij besluit van 11 januari 2001 heeft dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 21 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 april 2001, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. D.J. van Vliet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft het pand op 2 juli 1999 gekocht van [derde]. In april 1996 heeft [derde] aan de achterzijde, na sloop van een bestaande overkapping, zonder bouwvergunning een uitbouw gebouwd die de gehele tuin beslaat. Hij heeft nadien alsnog een bouwvergunning aangevraagd, welke hem is geweigerd. Dat besluit heeft formele rechtskracht gekregen.
2.2. Vaststaat dat de uitbouw zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is opgericht, zodat het dagelijks bestuur wegens strijd met artikel 40 Woningwet bevoegd is hier handhavend tegen op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.4. Ingevolge de “2e uitwerking Gerard Doubuurt”, inwerking getreden in 1995, van het bestemmingsplan “De Pijp”, rust op de betrokken grond de bestemming “Tuinen en erven 2 (T)”. De uitbouw is niet toegestaan binnen die bestemming. Legalisering van de uitbouw lag, naar ook niet in geschil is, niet in de rede.
2.5. Appellante betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte niet hebben onderkend dat dit niettemin een bijzonder geval is, waarin zij niet in redelijkheid gebruik konden maken van hun bevoegdheid. Zij heeft daarbij met name gewezen op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel.
2.5.1. Appellante legt aan haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten grondslag de inlichtingen die een ambtenaar van het stadsdeel voor de aankoop van het pand telefonisch aan haar makelaar heeft verstrekt. De schriftelijke verklaring daarover van de makelaar van 2 maart 2001 biedt, anders dan appellante betoogt, reeds geen grondslag voor een gerechtvaardigd beroep op dit beginsel, nu blijkens die verklaring de betrokken ambtenaar niet meer heeft gezegd dan dat hij geen problemen verwachtte met handhavingsactiviteiten. Dat kan niet worden opgevat als een toezegging namens het bevoegde bestuursorgaan dat niet zal worden gehandhaafd.
2.5.2. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel doet appellante steunen op de aanwezigheid van illegale achtererfbebouwing op talrijke andere percelen in het betrokken bouwblok. Die bebouwing was echter reeds aanwezig vóór het van kracht worden van het vermelde bestemmingsplan, terwijl in dit geval de van oudsher aanwezige bebouwing daarná is vervangen door nieuwbouw. Van een ander geval waarin dat ook is geschied, is niet gebleken. Gelet daarop heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat het handhavend optreden van burgemeester en wethouders uit het oogpunt van het voorkomen van precedentvorming niet onredelijk moet worden geacht.
2.5.3. De slotsom is dat de president terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat hier geen sprake was van een bijzonder geval, waarin burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot handhaving.
2.6. Er bestaat geen grond om te oordelen dat de president ten onrechte heeft aangenomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de (hoofd)zaak. Appellante betoogt dan ook tevergeefs dat hij ten onrechte artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht heeft toegepast.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
27-422