ECLI:NL:RVS:2002:AE1833

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105077/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een vleeskalveren- en vleesvarkenshouderij met betrekking tot milieuaspecten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Uden. Het bestreden besluit betrof de verlening van een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer voor het houden van 640 vleesvarkens en 1.450 vleeskalveren. De appellant, bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, stelde dat er een wijzigingsvergunning had moeten worden verleend en dat zijn beroep ontvankelijk was. De verweerders, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil BA, betwistten dit en stelden dat de appellant niet had voldaan aan de vereisten om beroep in te stellen.

De Afdeling overwoog dat de appellant geen bedenkingen had ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, zoals vereist door artikel 20.6 van de Wet milieubeheer. Hierdoor was het beroep van de appellant niet-ontvankelijk voor zover het de vraag betrof of een wijzigingsvergunning had moeten worden verleend. De Afdeling concludeerde dat de vergunning slechts geweigerd kan worden in het belang van de bescherming van het milieu, en dat de verweerders bij de beoordeling van de vergunning een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De appellant vreesde voor schade aan zijn coniferen door ammoniakuitstoot, maar de Afdeling oordeelde dat de verweerders terecht geen aanleiding zagen om de vergunning te weigeren.

De uitspraak resulteerde in de verklaring dat het beroep niet-ontvankelijk was voor het gedeelte dat betrekking had op de wijzigingsvergunning, en ongegrond voor het overige. De proceskosten werden niet toegewezen, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

200105077/2.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2001, kenmerk 2001/13, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskalveren- en vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en verweerders, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil BA, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, in aanwezigheid van [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 640 vleesvarkens en 1.450 vleeskalveren. Bij besluit van 21 september 1998 hebben zij krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor 1.550 vleesvarkens en 800 vleeskalveren.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellant betreffende de vraag of een wijzigingsvergunning had moeten worden verleend, niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de vraag of een wijzigingsvergunning had moeten worden verleend niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voorts kan deze beroepsgrond, anders dan appellant heeft betoogd, evenmin geacht worden van openbare orde te zijn. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellant vreest voor schade op de coniferen in zijn kwekerij door directe ammoniakuitstoot. Hij voert hierbij aan dat verweerders bij de beoordeling van deze schade ten onrechte de bestaande vleeskalverenstal buiten beschouwing hebben gelaten.
2.4.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport “Stallucht en Planten 1981” (hierna te noemen: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Zij betogen dat het rapport niet van toepassing is op directe ammoniakschade veroorzaakt door vleeskalveren. Verder menen verweerders dat wat de vleesvarkens betreft aan de op grond van het rapport minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan. Voorts betogen zij dat sprake is van een reeds jarenlange bestaande situatie.
2.4.2. Uit het rapport blijkt dat directe schade door uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Daargelaten de vraag of het rapport van toepassing is op vleeskalveren en daargelaten of het rapport de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten ten aanzien van directe ammoniakschade bevat, hebben verweerders gezien de bestaande rechten terecht geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren danwel daaraan nadere voorschriften te verbinden. De Afdeling overweegt hiertoe dat blijkens het bestreden besluit het bij het onderliggende besluit vergunde veebestand een ammoniakemissie van 3.860,0 kg NH3 veroorzaakt, terwijl het bij het bestreden besluit vergunde veebestand een lagere emissie veroorzaakt van 3.740,2 kg NH3. Voorts blijft de afstand van de kwekerij tot de dichtst bij deze kwekerij gelegen vleeskalverenstal gelijk en worden in deze stal niet meer vleeskalveren gehouden.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de vraag of een wijzigingsvergunning had moeten worden verleend betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
154-374.