2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en het besluit dat strekt tot afwijzing van het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen gehandhaafd.
2.2. Appellanten stellen dat het houden van feesten in de inrichting niet is vergund. Zoals ter zitting is komen vast te staan is dit bezwaar niet gericht tegen het bestreden besluit, maar tegen de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de inrichting geldende vergunning van 2 september 1996. Derhalve kan dit bezwaar niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellanten stellen dat op de maandagen 18 tot 24 busbewegingen en op de woensdagen minimaal 12 busbewegingen ten behoeve van de inrichting plaatsvinden. Appellanten voeren vervolgens aan dat de door hen ondervonden hinder van deze busbewegingen door verweerders onvoldoende is onderzocht.
2.3.1. Verweerders stellen zich allereerst op het standpunt dat de busbewegingen waarvan appellanten spreken niet aan de inrichting kunnen worden toegerekend. Verder menen zij dat het berekende gemiddelde aantal busbewegingen per dag, beschouwd over een geheel jaar, niet het op het aanvraagformulier, dat behoort bij de vergunning van 2 september 1996, aangeduide aantal busbewegingen per dag overschrijdt. Subsidiair hebben verweerders ter zitting betoogd dat het als gevolg van de onderhavige busbewegingen veroorzaakte wegverkeerslawaai de equivalente geluidnorm van 50 dB(A) niet overschrijdt.
2.3.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de door appellanten gestelde hinder van de busbewegingen als indirecte hinder aan de inrichting is toe te rekenen. Verweerders hebben dit miskend.
Vaststaat dat blijkens het aanvraagformulier, dat behoort bij de vergunning van 2 september 1996, vergunning is verleend voor vier busbewegingen per dag tussen 07.00 en 19.00 uur. Niet in geding is dat het voor komt dat op maandagen en woensdagen de door appellanten genoemde aantallen busbewegingen plaatsvinden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het aantal van vier busbewegingen per dag als een gemiddelde over een jaar moet worden gezien en bovendien slechts een verwachtingscijfer betreft. Verweerders stellen zich op grond van hun interpretatie kennelijk op het standpunt dat geen activiteiten plaatsvinden in strijd met de vergunning en achten zich niet bevoegd handhavingsmaatregelen te treffen. De Afdeling acht deze door verweerders gegeven interpretatie van de vergunning niet juist; bij geluid veroorzakende activiteiten is de in de vergunning, waarvan de aanvraag in dit geval deel uitmaakt, gestelde frequentie per dag-, avond- en nachtperiode van belang, zodat de activiteiten en de daarmee gepaard gaande geluidbelasting niet mogen worden gemiddeld per jaar.
Voorzover verweerders subsidiair hebben betoogd dat als gevolg van de busbewegingen de equivalente geluidnorm van 50 dB(A) niet wordt overschreden, overweegt de Afdeling dat verweerders hierbij kennelijk het oog hebben op de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting. Niet gebleken is dat verweerders naar de feitelijke geluidbelasting onderzoek hebben verricht, zodat de enkele stelling van verweerders dat deze geluidnorm niet wordt overschreden onvoldoende is om zich niet bevoegd te achten handhavingsmaatregelen te treffen.
2.3.3. Onder genoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet voldoet aan artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.4. Appellanten zijn van mening dat vergunningvoorschrift E.9 op de busbewegingen ziet en niet wordt nageleefd, waardoor zij hinder ondervinden van motoren bij het parkeren van de bussen.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat voorschrift E.9 van de vergunning van 2 september 1996 geen betrekking heeft op het draaien van motoren van bussen tijdens het in- en uitstappen van passagiers.
2.4.2. In vergunningvoorschrift E.9 is – voorzover van belang – bepaald dat gedurende het laden en/of lossen de motor van een transportvoertuig niet in werking mag zijn.
In vergunningvoorschrift H.2, onder 1.c, is bepaald dat degene die de inrichting drijft, die voor het publiek is geopend, gehouden is – voorzover dit tot zijn verantwoordelijkheid kan worden gerekend – in de directe omgeving van de inrichting hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, te voorkomen of te beperken; teneinde aan de in de eerste volzin bedoelde verplichting te voldoen, dienen de noodzakelijke voorzieningen te worden aangebracht dan wel maatregelen te worden getroffen, die met name betrekking kunnen hebben op het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen.
2.4.3. De Afdeling stelt, gezien de redactie van voorschrift E.9 van de vergunning van 2 september 1996, vast dat het in- en uitstappen van passagiers niet kan worden geacht te behoren tot de in laatstgenoemd voorschrift gereguleerde activiteit. De door appellanten bedoelde activiteit valt wel onder het in vergunningvoorschrift H.2, onder 1.c, bepaalde ten aanzien van het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen waardoor, als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting, indirecte hinder kan ontstaan. Blijkens het verslag van de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie van 18 april 2001 hebben verweerders incidentele onderzoeken verricht waaruit is gebleken dat de motoren van de bussen niet onnodig in werking zijn. Verweerders hebben zich, gezien het resultaat van de door hen uitgevoerde controles, bij het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtreding van voorschrift H.2, zodat in dit opzicht geen aanleiding bestaat tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.5. Appellanten stellen overlast te ondervinden van de koelmotoren van de transportvoertuigen die de inrichting aandoen.
2.5.1. Verweerders stellen dat niet valt in te zien op grond van welk voorschrift van de vergunning van 2 september 1996 de koelmotoren van de voertuigen die de inrichting aandoen uitgeschakeld moeten zijn.
2.5.2. In het aanvraagformulier van 10 juni 1996 is onder paragraaf 11 “verkeer en transport” ten aanzien van de te verwachten verkeersbewegingen van en naar de inrichting gesteld dat er geen voertuigen zijn uitgerust met koelmotoren welke tijdens het laden, lossen en/of parkeren in werking dienen te zijn. Het aanvraagformulier maakt deel uit van de vergunning van 2 september 1996. Verweerders hebben zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat op grond van de vergunning geen voertuigen uitgevoerd met koelmotoren de inrichting mogen aandoen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Voorzover het beroep gegrond is, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.