2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag en verkoop van gasflessen, olie en petroleum. De levering van petroleum vindt deels bij particulieren thuis, deels vanuit de inrichting plaats. Voor de leveringen wordt gebruik gemaakt van een vrachtauto met een opslagtank met een inhoud van 1000 liter. Deze tankauto wordt gestald op de oprit van de inrichting, op twee meter van de blinde gevel van de woning van appellanten.
Bij besluit van 22 mei 1975 is een oprichtingsvergunning verleend voor de onderhavige inrichting. In dit besluit was het gebruik van twee tankauto’s vergund met tanks voor 1000 respectievelijk 3600 liter petroleum. Deze tankauto’s werden gestald in twee afzonderlijke ruimten op het achterterrein van de inrichting.
2.2. Appellanten hebben zich in het beroepschrift, afgezien van de beroepsgrond inzake de opstelplaats van de tankauto, beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de vergunde opstelplaats voor de tankauto vanwege de mogelijke gevolgen voor de omgeving. Deze gevolgen bestaan volgens appellanten uit calamiteiten zoals brand- en ontploffing van de opslagtank, stankhinder en bodemverontreiniging. Daarbij is met name de geringe afstand tot hun woning van belang, aldus appellanten.
2.4.1. Ten aanzien van het voorkomen van eventuele calamiteiten hebben verweerders in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.9 bepaald dat bij het laden of lossen van tankauto’s, waarbij elektrostatische oplading mogelijk is, het reservoir van de tankauto geaard moet zijn om de statische elektriciteit effectief af te voeren.
Verder hebben zij in het bestreden besluit overwogen dat de Commandant van de Brandweer Bergen op Zoom positief geadviseerd heeft met betrekking tot de opstelplaats van de tankauto. Met name de goede bereikbaarheid bij een eventuele calamiteit was daarvoor de doorslaggevende factor, aldus verweerders. In dit kader geven verweerders aan dat door het gebruik van de oprit het vullen van de opslagtank sneller en zonder gebruik van lange slangen kan plaatsvinden.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid welke uitgangspunten verweerders hebben gehanteerd bij het beoordelen van de aanvraag op het punt van het voorkomen van calamiteiten. Dit leidt ertoe dat niet kan worden beoordeeld of verweerders binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid zijn gebleven die hun bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen toekomt en, zo dat het geval is, of zij zich daarbij in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door hen gehanteerde uitgangspunten als grondslag voor vergunningverlening konden worden genomen. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.5. Ten aanzien van eventuele geurhinder overwegen verweerders in het bestreden besluit dat bij het vullen van de tank weliswaar enige geurhinder optreedt maar dat gelet op de duur van deze activiteit, te weten gemiddeld 5 à 10 minuten per 2 weken, er geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder. Voorts overwegen zij dat leveringen van petroleum aan derden geregeld buiten de inrichting plaatsvinden.
Mede gelet op het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Het beroep treft op dit punt geen doel.
2.6. Met betrekking tot mogelijke bodemverontreiniging ter plaatse van de opstelplaats van de tankauto overwegen verweerders in het bestreden besluit dat de aanwezigheid van een aaneengesloten verharding voldoende moet worden geacht om bodemverontreiniging te voorkomen, mits in de directe nabijheid absorptiemiddelen aanwezig zijn om gemorst product op te ruimen.
2.6.1. In voorschrift 6.7 is bepaald dat de gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke (vloei)stoffen op of in de bodem kunnen komen, deze moeten zijn voorzien van een vloer die bestand is tegen die (vloei)stoffen. De vloer dient zodanig te zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem en/of het oppervlaktewater kunnen geraken.
In voorschrift 7.13 is onder meer bepaald dat de opstelplaats van de tankauto moet zijn voorzien van een aaneengesloten verharding. Deze verharding mag op grond van dit voorschrift onder andere bestaan uit klinkers of tegels.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat op grond van voorschrift 7.13 volstaan kan worden met een klinker- of tegelbestrating. Een dergelijke bestrating is evenwel niet vloeistofdicht. Voorschrift 7.13 is derhalve in strijd met het bepaalde in voorschrift 6.7, waaruit volgt dat de vloer van de opstelplaats vloeistofdicht dient te zijn. Voorschrift 7.13 verdraagt zich in zoverre niet met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep slaagt op dit punt.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover naast voorschrift 7.9 geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter voorkoming van calamiteiten bij het gebruik van de opstelplaats voor de tankauto en voorzover in voorschrift 7.13 geen vloeistofdichte vloer is voorgeschreven.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.