ECLI:NL:RVS:2002:AE1820

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102603/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, waarin de president geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De appellant, bijgestaan door mr. A.J. Kokshoorn, betwistte dit oordeel en stelde dat Kokshoorn hem beroepsmatig had bijgestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de door Kokshoorn verleende rechtsbijstand wel degelijk als beroepsmatig moet worden aangemerkt. De Afdeling concludeert dat de president ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat er wel degelijk sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de president wordt vernietigd en de minister wordt veroordeeld in de gemaakte proceskosten, die door de Staat der Nederlanden aan de appellant moeten worden vergoed. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige en legt de minister de verplichting op om de appellant het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

200102603/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 8 maart 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft het hoofd van het Bureau Bewijzen van Bevoegdheid van het Directoraat-Generaal Rijksluchtvaartdienst het verzoek van appellant om verkrijging van autorisatie tot volledig examinator afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister, rekening houdend met hetgeen in deze uitspraak is bepaald, een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft mr. A.J. Kokshoorn (hierna ook: Kokshoorn) namens appellant bij brief van 17 april 2001 bij de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft het hoger beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling, waar het op 23 april 2001 is ingekomen. Het hoger-beroepschrift is aangehecht.
Bij ongedateerde brief, ingekomen op 23 augustus 2001, heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Kokshoorn, werkzaam bij AJK Juridisch Management, is verschenen. De minister is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van toepassing, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.
Deze regels zijn opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De gegeven regeling draagt een uitputtend karakter.
2.2. In de aangevallen uitspraak overweegt de president dat hij geen aanleiding ziet voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling, nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit. Mede gelet op het dictum van de aangevallen uitspraak leest de Afdeling deze overweging aldus, dat de president wel aanleiding heeft gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken, maar hiertoe niet is overgegaan nu geen kosten zijn gebleken als bedoeld in het Besluit.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de president dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit.
2.3. Appellant stelt dat Kokshoorn hem tijdens de zitting beroepsmatig heeft bijgestaan. Hij voert daartoe aan dat de gemachtigde sinds 12 augustus 1998 een bedrijfsjuridisch adviesbureau heeft dat is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Breda. Voorts stelt hij dat sinds 1993 tussen hem en dit bedrijf een zakelijke relatie bestaat, waarbij zij elkaar over en weer declaraties sturen voor geleverde diensten. Verder voert appellant aan dat hij Kokshoorn had gemachtigd, middels een schriftelijke machtiging, die hij tijdens de zitting in Leeuwarden bij zich had. Appellant stelt verder dat hij deze machtiging niet heeft overhandigd aan de president, omdat laatstgenoemde gelet op de aanwezigheid van appellant ter zitting het niet noodzakelijk achtte te verifiëren of appellant met diens instemming werd bijgestaan door Kokshoorn.
2.4. Anders dan de president is de Afdeling van oordeel dat de door Kokshoorn verleende rechtsbijstand wel als beroepsmatig dient te worden aangemerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Kokshoorn een bedrijfsjuridisch adviesbureau heeft en dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel van de taakuitoefening vormt, waarmee Kokshoorn zijn (hoofd)inkomen verwerft. In deze procedure heeft hij in deze zakelijke hoedanigheid appellant bijgestaan.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt, voorzover deze betrekking heeft op de proceskosten, in aanmerking voor vernietiging.
De Afdeling zal voorts doen wat de rechtbank zou behoren te doen en de minister veroordelen in de in eerste aanleg gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 322,00 (één punt voor het verschijnen ter zitting).
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de in hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 8 maart 2001, kenmerk 00/1292 WET en 00/1293 WET, voorzover de president daarbij geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken;
III. bevestigt deze uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in eerste aanleg gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag dient aan appellant te worden vergoed door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat);
V. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,81, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
204-402.