2.5.3. Hetzelfde geldt voor het beroep van appellant op artikel 9, eerste lid, van het EVRM, waarin het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is neergelegd. De algemene raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de opleidingsverplichting appellant niet beperkt in zijn vrijheid van gedachten, geweten of godsdienst, nu de Verordening hem vrijlaat een keuze te maken uit een zeer gevarieerd onderwijsaanbod en bovendien de mogelijkheid biedt om op andere wijzen aan de verplichting te voldoen, bijvoorbeeld door het geven van onderwijs of het verzorgen van publicaties.
2.5.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het betoog van appellant dat niet is voldaan aan de in het tweede lid van de artikelen 8 en 9 van het EVRM neergelegde bepaling, dat op de in de eerste leden van die artikelen genoemde rechten geen inbreuk mag worden gemaakt dan voor zover bij de wet voorzien en dat een uitdrukkelijke (wettelijke) delegatie van de bevoegdheid om grondrechten te beperken in artikel 28 van de Advocatenwet ontbreekt, niet kan slagen. Van een inbreuk op deze rechten is immers, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake. Genoemd artikel is derhalve tevergeefs ingeroepen.
2.5.5. Het beroep van appellant op het in artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 13 van het IVESC voortvloeiende recht op onderwijs en het recht op eerbiediging van het recht (van ouders) om zich van dat onderwijs te verzekeren dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen, kan evenmin slagen. Uit deze bepalingen kan, naar de algemene raad terecht heeft overwogen, niet a contrario worden afgeleid dat deze een verbod bevatten om opleidingsverplichtingen op te leggen ter verzekering van een professionele beroepsuitoefening van advocaten. De Afdeling laat hierbij in het midden of de bewuste bepaling van het IVESC kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, ofwel of deze rechtstreeks doorwerken in de Nederlandse rechtsorde.
2.5.6. In artikel 19, derde lid, van de Grondwet is bepaald dat het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld.
De Afdeling ziet in de gestelde opleidingsvoorwaarde met de algemene raad geen beperking van het in genoemde artikel erkend recht op vrije keuze van arbeid. Naar de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 31 augustus 1993, inzake R01.92.0876/Q01 (AB 1994,15), kan daarvan slechts sprake zijn indien de aan een beroep verbonden verplichtingen verder strekken dan noodzakelijk kan worden geacht uit oogpunt van een verantwoorde beroepsuitoefening. Dat een dergelijke omstandigheid zich hier voordoet, is niet gebleken.
2.5.7. Van onverbindendheid van artikel 2 van de Verordening wegens strijd met de door appellant aangehaalde wetsartikelen is dan ook geen sprake.
2.6.1. Voorzover appellant een beroep doet op de ontheffingsbepaling van artikel 7 van de Verordening overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.2. Uit de toelichting bij dit artikel (Adv.bl. 1994, bijlage bij nr. 15) blijkt dat de algemene raad van mening is dat men aan de permanente opleidingseisen moet voldoen zolang men als advocaat is ingeschreven, omdat het uitgangspunt is dat de vakkennis om het beroep van advocaat uit te oefenen op peil dient te blijven.
De algemene raad voert ter zake van de opleidingsverplichting een restrictief ontheffingsbeleid. Volgens dit beleid kunnen in beginsel slechts verblijf in het buitenland, langdurige ziekte en zwangerschap/bevalling aanleiding vormen tot het verlenen van een al dan niet gedeeltelijke ontheffing.
2.6.3. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat de algemene raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om appellant een ontheffing te verlenen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de algemene stelling van appellant dat het beleid ten onrechte geen - expliciete - ruimte biedt voor erkenning van levensbeschouwelijke en principiële bezwaren, op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat hem ten onrechte geen ontheffing is verleend en dat niet is uitgesloten dat dergelijke bezwaren in - zeer - bijzondere omstandigheden grond zouden kunnen opleveren voor het verlenen van een ontheffing, doch dat daarvan in dit geval niet is gebleken. Het enkele feit dat appellant, op grond van zijn in het hiervoor overwogene weergegeven opvattingen, tegen formele opleidingsverplichtingen en controle daarop is, acht de Afdeling met de rechtbank in dit verband ontoereikend. Niet valt daarbij in te zien op welke wijze de Leerplichtwet, waarop appellant zich tevens nog heeft beroepen, in de weg staat aan het opleggen van een opleidingsverplichting aan personen die gezien hun leeftijd niet meer onder de werking van die wet vallen.
2.7. Appellant heeft ter zitting nog tevergeefs betoogd dat de rechtbank, gelet op de verstreken tijd tussen zijn beroep bij de rechtbank en de datum van de aangevallen uitspraak, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden. Deze klacht - wat daarvan ook zij - kan niet leiden tot het oordeel dat de beslissing op bezwaar, waarvan beroep, niet rechtmatig is.